In het opstel over de zijdewormteelt, geplaatst in den jaargang 1874, bl. 293, is gewag gemaakt van de sedert vele jaren onder de zijwormen in Frankrijk en Italië heerschende ziekte en van de wijze waarop PASTEUR aangeraden heeft deze te bestrijden, door voor de voortteling slechts de eieren van zulke individu’s te kiezen, die, blijkens mikroskopisch onderzoek, geheel vrij van de ziekte zijn. Doch in plaats van deze handelwijs, die men, als door den mensch uitgeoefend, eene kuustkeuze kan noemen, bestaat er nog eene andere, waarbij het kiezen, d. i. het schiften der gezonde individu’s van de zieke, aan de natuur wordt overgelaten, en die men daarom een natuurkeus kan noemen. Men weet dat volgens de leer van DARWIN in den strijd des levens die individu’s, welke in eenigerlei opzicht beter geschikt zijn dan anderen om weerstand te bieden aan schadelijke invloeden, de meeste kans hebben om te blijven voortbestaan tot aan den leeftijd waarop zij in staat zijn hunne soort voortteplanten. Neemt nu de mensch de zorg op zich voor de opkweeking, gelijk bij alle zijne huisdieren in meerdere of mindere mate door hem geschied, dan onttrekt hij hen wel is waar aan vele gevaren, die hen in den natuurstaat bedreigen, maar, terwijl hij hen in den strijd des levens beschermt, vermeerdert hij daardoor ook de kans dat zwakke en ziekelijke individu’s de soort voortplanten. Bij de teelt der zijdewormen is dit in zeer bijzondere mate het geval. Zij zijn gedurende eene lange reeks van generatiën binnen’s huis, vaak onder slechte luchtverversching, verpleegd en verzorgd, om zoo te spreken vertroeteld, zoodat zij verleerd hebben voor zich zelven te zorgen en instinkten en gewoonten verloren hebben, die hun in den natuurstaat eigen waren, Welnu, wil men weder een krachtig geslacht opkweeken, breng hen dan zoo na mogelijk in den natuurstaat terug. Stel hen bloot aan weer en wind, in plaats van hun het voedsel aan te dragen, dwing hen het zelve te zoeken. Er zullen dan wel velen van ellende en gebrek sterven, maar de krachtigsten zullen overblijven, en wanneer deze de soort voortplanten, dan mag men verwachten, dat onder eene volgende generatie er meerdere zullen zijn, genoegzaam gehard om zich in het nieuwe leven te schikken, en dat bij elke volgende generatie dit aantal zal toenemen, en zoo ten slotte weder al die eigenschappen zullen terugkeeren, welke de soort vroeger in staat stelden in de vrije natuur te leven. Zoo ongeveer redeneerde Mevrouw FOREL te Chigny, in Zwitserland, toen zij voor een tiental jaren besloot het trouwens reeds vroeger door den heer CHAVANNES gegeven voorbeeld te volgen, van namelijk zijdewormen op moerbezieboomen in de open lucht te kweeken. De eenige bescherming, die zij hun schonk, was die tegen hunne natuurlijke vijanden, vogels, spinnen, enz., en bestond in een gazen zak, waarin zij hen tegelijk met een of meer bebladerde moerbezietakken besloot. Aan het verslag door haar zoon, professor FOREL te Lausanne, onlangs in de Archives des sciences physiques et naturelles omtrent die proeven gegeven, ontleenen wij het volgende.