Voor eenigen tijd wekten de uitkomsten, door den heer DUNKER afgeleid uit de temperatuurbepalingen in het 3390 voet diepe boorgat te Sperenberg, zeer de aandacht. ¹ Dunker had namelijk daaruit besloten dat de temperatuur ook hier, evenals overal elders, wel is waar met de diepte toeneemt, maar in afnemende mate. Zelfs meende hij eene formule daarvoor gevonden te hebben, die, op grootere diepten toegepast, tot het zonderlinge resultaat leidde, dat op 5562 voet diepte de temperatuur haar maximum (40°,7 R.) zoude bereiken, om van daar af benedenwaarts weder te verminderen, zoodat op 10323 voet diepte eene temperatuur van 7°,18 R. zoude bestaan, terwijl op die van 10874 voet de temperatuur 0° zoude zijn, en op nog grooter diepten negatief zoude worden. Deze paradoxe stelling werd gretig aangegrepen door den ultra-neptunist MOHR, om het bewijs te leveren van de onhoudbaarheid der vroegere voorstelling, dat het inwendige der aarde nog steeds in een gloeienden toestand verkeert. Ook CARL VOGT was voorbarig genoeg van zich daarbij aan te sluiten.