In het vorige jaar hield Prof. NORDENSKJÖLD in de Zweedsche akademie een voordracht over dit onderwerp. Uit het reeds in rijkelijke mate verzamelde materiaal van fossile planten en dieren leidde hij af dat, van de silurische periode af, — gedurende welke en de daarop gevolgde devonische en steenkolenperioden, aldaar tot op minstens den 80sten breedtegraad eene tropische warmte heerschte, — de temperatuur zeer allengs is afgenomen. De door sommige, vooral engelsche geologen, in den laatsten tijd voorgestane meening, dat de aarde beurtelings een warmer en een kouder klimaat zoude hebben gehad, al naar gelang zij zich op haren weg met het geheele zonnestelsel in een kouder of warmer gedeelte der hemelruimte bevond, vind geen steun in het geologisch onderzoek der Noordpoolstreken. Erratische blokken, de kenteekenen eener gletschervorming, worden nergens aangetroffen in rotsen die ouder zijn dan het laatste gedeelte der tertiaire periode. En toch is er wellicht nergens ter wereld eene betere gelegenheid om zich daarvan zonder groote moeite te overtuigen. NORDENSKJÖLD zegt daaromtrent: “Het karakter der kusten in de arktische streken is bijzonder gunstig voor geologische onderzoekingen. Terwijl de dalen grootendeels met ijs gevuld zijn, zijn de zijden der bergen des zomers, zelfs op den 80sten breedtegraad, tot eene hoogte van duizend of vijftienhonderd voet boven den zeespiegel nagenoeg geheel vrij van sneeuw. Evenmin zijn de rotsen bedekt met eenigen noemenswaardigen plantengroei, en voorts vertoonen de zijden der gebergten langs de zeekust dikwijls loodrechte doorsneden, die overal hare naakte vlakten aan den onderzoeker aanbieden. De kennis van de geographische samenstelling van een gebergte, waartoe men in zuidelijker streken slechts geraken kan na lange en moeitevolle onderzoekingen, na verwijdering van den bodem enz., wordt hier op den eersten blik verkregen. En daar wij noch op Spitsbergen noch op Groenland in deze doorsneden, die dikwijls verscheidene mijlen lang zijn, en waarin alle formatien, van die der silurische periode af tot die der tertiaire periode toe, vertegenwoordigd zijn, nooit eenig blok van de grootte van een kinderhoofd gezien hebben, zoo bestaat geen de minste waarschijnlijkheid, dat lagen van eenige uitgestrektheid, die erratische blokken bevatten, gevonden zouden worden in de poolstreken vóór het midden der tertiaire periode.”