Toen ik den 27sten December j. 1., des namiddags ten half een ure, mijne woning verliet, was de hemel helder, de zon scheen, nergens vertoonden zich wolken; alleen aan het noordelijke en noordoostolijke gedeelte van den horizon zag men den nevel, die des morgens, evenals op de beide vorige dagen, de stad in mist had gehuld, langzaam wegdrijven voor het koeltje uit het ZZW., dat slechts even voelbaar was. De luchttemperatuur bedroeg op dit oogenblik — 4°C. Zoodra ik op straat was gekomen, trof mij de eigendommelijke berijping der langs de werven staande iepenboomen. Ofschoon buitengewoon schitterend wit aan de door de zon beschenen zijde, vertoonden zij zich als met een dof grauwen tint overgoten aan de zijde die van de zon was afgekeerd. Naderbij komende, bleek dan ook al spoedig dat de rijp slechts aan ééne zijde der takken en wel bij allen aan de naar den wind gekeerde, geplaatst was, onder den vorm van dunne, als glas doorschijnende Aan de boomen op de singels en het nieuwe werk vertoonde zich de rijp evenzoo. In de door huizen beschutte tuinen daarentegen waren de meeste boomen onberijpt. Bij eene nadere beschouwing zag ik dat alleen de dunnere takken, namelijk die van 0,5 tot 5 millim. dikte, de dragers der genoemde ijsplaten waren, waarvan de zwaarte hen min of meer benedenwaarts deed buigen. Aan den stam en de dikkere takken vertoonde zich de rijp slechts hier en daar, bij plekken, doch zonder zulke plaatvorming. Waar deze laatste duidelijk was, hadden de ijsplaten juist de dikte der takjes waaraan zij gehecht waren, namelijk van 0,5 tot 5 millimeter. Ook de breedte dezer platen was in overeenstemming met de dikte der takken die haar droegen. Zij wisselde van 5 tot 25 millimeter.