Dat alleen de mensch den geest van uitvinding heeft, met andere woorden, dat hij alleen onder alle dierlijke wezens, zelfs in den meest wilden toestand, zich van opzettelijk tot zekere doeleinden vervaardigde werktuigen bedient, wordt vrij algemeen erkend. Ook is men gewoon, en voorzeker terecht, uit het vinden van zekere werktuigen uit steen of been vervaardigd, hoe ruw deze ook overigens mogen zijn, te besluiten dat daar of in de nabijheid eertijds menschen geleefd hebben. Bepaalt zich nu het gebruik van werktuigen inderdaad uitsluitend tot den mensch, zoodat men hier een scherp afgebakende grens tusschen den mensch en alle overige dieren, ook die welke op den hoogsten trap staan, moet erkennen ? Men gevoelt het gewicht dezer vraag voor de vergelijkende beschouwing der psychische vermogens van mensch en dier.