M. H.! Ik heet U voor de laatste maal welkom ter dezer plaatse. Daarin ligt iets weemoedigs maar tevens iets verheffends. Worden en vergaan, opklimmen en afklimmen, ontwikkeling tot zekeren trap, groei tot zekere hoogte en daarop gevolgde stilstand en eindelijke inwikkeling, totdat de doodslaap intreedt — ziedaar de wet voor al het bestaande, ook voor ons menschen. De ouderen moeten plaats maken voor de jongeren; jeugdiger krachten moeten op haar beurt in het strijdperk treden ter verovering van het zich in het verre verschiet vertoonende, als in een nevel gehulde ideaal, waarnaar elk denkend mensch streeft: het ideaal van het ware. Nog altijd het oude Isisbeeld, dat zich aan onze omarming onttrekt, soms op hetzelfde oogenblik waarin wij meenen het gevat te hebben? Ja, maar toch wij naderen het; de nevelen worden minder dik; lijnen en omtrekken worden duidelijker; voorzeker, wij zijn op den goeden weg die er heen leidt, en, al legt ieder onzer op dien weg slechts eenige weinige schreden af, omdat ons leven zoo kort is en onze vermogens zoo beperkt zijn, geen nood, de menschheid zelve blijft altijd jong, want zij maakt een deel uit van de zich eeuwig verjongende natuur.