In een brief opgonomen in de Madras Mail van 8 September on van daaruit in Nature 13 Oct. 1881, p. 565, geeft kapitein J. H. TAYLOR, master-superintendent van Madras, het volgend verslag omtrent het verschijnen van een vermeende reusachtige zeeslang. “Ongeveer vijftien jaar geleden, terwijl ik met mijn schip voor anker lag in Tafelbaai, zag men een geweldig groot monster, naar het scheen, langzaam drijvende, rondom Groenpunt, naar de haven. Het was moer dan honderd voet lang, en bewoog zich slingerende als een slang. Zijn kop was bezet met wat men voor lange haren hield, en degenen onderde verschrikte toeschouwers, die een scherp gezicht hadden, verklaarden dat zij de oogen en het gelaat van het monster onderscheiden konden. Het garnizoen werd naar buiten geroepen en er werd een geweervuur op geopend op een afstand van ongeveer vijfhonderd yards. Verscheidene malen werd het getroffen en stukken er van afgeschoten. Zoo ernstig waren de kwetsuren, dat, toen het monster Groenpuut omging, het geheel stil werd en eenige booten er naar toe gingen, om het verder af te maken. Toen deze in de nabijheid kwamen, bleek de vermeende zeeslang een reusachtig zee-wier te zijn, en zijn stilheid na de ontvangen kwetsuren was alleen het gevolg van de stilheid der wateren in de baai.”