Het was voor weinige maanden tweehonderd jaren geleden dat onze LEEUWENHOEK een zijner gewichtigste ontdekkingen deed, die de eerste stap is geweest op een gebied waarvan eerst onze eigen tijd de groote beteekenis heeft erkend en nog steeds voortgaat te erkennen en uit te breiden. Wij bedoelen de ontdekking van die uiterst kleine mikroskopische wezentjes, ook wel met den gezamenlijken naam van microbien bestempeld, welke de oorzaken zijn van alle gistings- en rottingsverschijnselen, en waaronder er ook behooren die de dragers zijn van vele der smetstoffen, welke de gezondheid van menschen en dieren bedreigen. Niet allen zijn echter zoo schadelijk en juist de ontdekking van LEEUWENHOEK bewijst dit, want hij zag hen voor het eerst in de stof die zich bij menschen tusschen de tanden en kiezen min of meer ophoopt, waar zij blijkbaar een volkomen onschuldige rol spelen. De hier bedoelde wezentjes behooren tot de orde der Splijtzwammen of Schizomiceten en worden ook wol onder den algemeenen naara van Bacterien begrepen, hoewel met dien naam eigenlijk slechts een enkel geslacht, het geslacht Bacterium van EHRENBERG, wordt aangeduid. LEEUWENHOEK held deze wezentjes voor dieren, wegens hun vermogen van zich te bewegen. Thans, nu wij weten dat dit vermogen geen uitsluitend dierlijk karakter is, worden zij gewoonlijk in het plantenrijk gerangschikt, ofschoon daarvoor al weinig meer dan negatieve gronden pleiten. De waarheid is dat wij met deze wezentjes op het groote tusschengebied zijn gekomen, waar alle onbedriegelijke kenmerken, op grond van welke wij de hoogere dier- en plantvormen gewoon zijn tot twee geheel verschillende rijken te brengen, ons verlaten. Echter moet men erkennen dat zij door hunne hoogst eenvoudige samenstelling en door hunne wrijze van voortplanting, namelijk door de afsnoering van zeer kleine gedeelten of leedjes, die tot kiemkorrels of sporen worden, nog het meest tot sommige onbetwijfelbare algen of wieren en zwammen naderen. Wij gelooven de gedenkwaardige ontdekking van onzen grooton landgenoot niet beter te kunnen eeren, dan door thans, twee eeuwen nadat deze gedaan werd, in een tijd toen haar groot gewicht noch door hem noch door een zijner tijdgenooten in do verte kon worden vermoed, aan onze lezers de facsimile’s der door hem gegeven figuren en eenige uittreksels der brieven, waarin hij zijne ontdekking beschrijft, onder de oogen te brengen. De laatsten kunnen tevens een voorbeeld leveren van zijne eigendommelijke, geheel van de heden ten dage bij wetenschappelijke mededeelingen gebruikelijke, afwijkende wijze van voorstelling on van de naïve ver- en bewondering welke alle nieuwe tot dusver ongeziene natuurverschijnselen wekten, die overal in LEEUWENHOEK’s brieven doorstraalt, ver verwijderd van het tegenwoordig maar al te zeer de overhand nemende nil mirari, als of de man der wetenschap zich moest schamen zich te verbazen over de wonderen der natuur. Voor ons die weten welke gevolgen die ontdekking heeft gehad, hoe mannen als SCHWANN, DAVAINE, PASTEUR, LISTEN, COHN, NäGELI, KOCH e. a. daarop de verklaring van velerlei ziekten hebben gegrond niet alleen, maar tevens de middelen hebben aangewezen om deze, zoo niet altijd te genezen, althans te voorkomen, worden die kleine nietige wezentjes, van welke zoo groote kracht, zij het ook dikwijls ten onzen nadeele, uitgaat, nog veel verbazingwekkender. Het eerst maakte LEEUWENHOEK gewag van zijne ontdekking in een brief aan den heer FRANÇOIS ASTON, lid der Royal Society, gedagteekend: Delft in Holland den 12den September 1683 ¹. Ziehier het omstandige verhaal, waarin hij deze mededeelt.