Dichters zijn gewoon de Natuur te anthropomorphiseeren, door haar menschelijke eigenschappen toetekennen. Zij noemen haar liefderijk, wijzende op den kunstigen nestbouw der vogels, de voorzienende zorgen van vele insekten voor hunne jongen, zelfs dan wanneer zij dezen nooit zullen kennen. Maar de Natuur kan ook wreed zijn: jaarlijks eischt de zee vele honderden slachtoffers, en eene uitbarsting als die van den Krakatau doet in weinige minuten duizenden onschuldigen omkomen. Grillig vertoont zich de natuur in de telkens veranderende weerverschijnselen, en toch is zij standvastiger dan ooit een mensch zijn kan; de volkomen regelmatige beweging der hemellichamen leert het. Het ontbreekt der Natuur ook niet aan zekeren humor. Soms schijnt zij met ons menschen, die zich te licht hare beheerschers wanen, te schertsen, ja den spot te drijven of ons aan onze eigene zwakheden en gebreken te herinneren. De luchtspiegeling, als fata morgana, roept aan de zeekust geheele vloten en steden te voorschijn, of toovert den dorstigen reiziger in de woestijn allerlei veel belovende vergezichten voor, zonder dat hij de bron, die hij daar hoopt te vinden, ooit bereiken zal. Op groote hoogten verschijnt soms aan den verbaasden bergklimmer zijn eigen vergroot beeld, als een reusachtig spooksel, dat uit den omringenden nevel opdaagt.