In eene reeks van levensschetsen zijn achtereenvolgens in de voorafgaande jaargangen van ons Album de groote verdiensten herdacht van CHR. HUYGENS, A. VAN LEEUWENHOEK, J. GOEDAERT , J. H. BOERHAAVE, P. LYONET, P. CAMPER, W. J. ’s GRAVESANDE, P. VAN MUSSCHENBROEK, J. F. MARTINET, WILLEBRORDUS SNELLIUS, allen geboren Nederlanders, die in de 17de en 18de eeuw op het gebied der natuurwetenschap als lichtende sterren hebben uitgeblonken en waarvan sommigen zelfs eenen onsterfelijken naam hebben verworven, die nooit meer tanen zal, zoolang de menschheid eene geschiedenis heeft, waarvan de vorderingen in de kennis der natuur een deel uitmaken. In denzelfden tijd echter, waarin HUYGENS, SWAMMERDAM, LEEUWENHOEK en BOERHAAVE hier te lande als natuuronderzoekers optraden, deed dit, in de door onze voorvaderen veroverde en reeds tot grooten bloei gebrachte Oost-Indische kolonien, een man, die, hoewel geen geboren Nederlander, toch niet minder dan genoemden aanspraak heeft op de bewondering en dankbaarheid van het nageslacht, bepaaldelijk van ons Nederlanders. Die man, GEORGE EVERARD RUMPHIUS of, zoo als hij zich aanvankelijk teekende, JEURIAEN of JURIAAN ¹ RUMPHIUS , 2 is bijna een halve eeuw lang ambtenaar onzer Oost-Indische Compagnie geweest en zoude reeds daardoor het burgerrecht hebben verkregen en als een der onzen mogen worden aangemerkt. Hoe dit zij, RUMPHIUS is de grondlegger geweest der wetenschappelijke kennis onzer Oost-Indische bezittingen, vooral van de daar levende planten en dieren, en heeft reeds als zoodanig aanspraak op eene dankbare hulde van ons Nederlanders.