HENSEN heeft sedert een reeks van jaren de werkzaamheid dezer dieren nagegaan en thans stellig nitgemaakt, dat de gewoonlijk onvruchtbaar genoemd wordende ondergrond door den regenworm in een tweeledig opzicht voor de planten bruikbaar wordt gemaakt; vooreerst door het openen van wegen, die ten behoeve der wortels tot een aanzienlijke diepte voeren en ten andere door deze wegen met humus of teelaarde te voorzien. ’t Is bekend, dat de volwassene wormen bij vochtig weer ’s nachts aan den bovengrond komen en hier, met het achterlijf in hun boorgat blijvende, den bodem in de rondte afzoeken. Zij sleepen dan alle plantaardige stoffen, die zij maar vinden kunnen, naar hunne gangen, zooals afgevallen stengels, bladeren en kleine takken, ’s Morgens vindt men dan hoopjes plantenafval boven de oppervlakte van den grond uitsteken, die ieder voor zich in het kanaal van een worm vastzitten. Bij nader onderzoek ziet men, dat de bladeren door den worm elk afzonderlijk zijn samengerold en dan zoo in het gat getrokken, en wel met den steel naar buiten gekeerd. Het in het kanaal liggende gedeelte is vochtig en week; in dezen weoken toestand worden de planten door den worm genuttigd. De duidelijkste sporen vindt men, dat de worm er aan heeft geknaagd, en men ontdekt dat de maaltijd na eonige dagen is afgoloopen. Bij nagraving, die in verschillende jaargetijden door HENSEN heeft plaats gehad, worden slechts hier en daar verspreide plantenoverblijfselen gevonden, die toevallig in den ondergrond geraakt zijn.