Naar aanleiding van de onlangs door een leeraar in de natuurkunde tot mij gerichte vraag, hoe ik indertijd de klankfiguren had voortgebracht, waarover hij een lid der vroegere Natuurkundige Vereeniging alhier met veel ingenomenheid had hooren spreken, voel ik mij opgewekt eenige oude, maar naar ik hoop niet geheel waardelooze, kooien uit de sloot te halen. Te meer acht ik mij daartoe geroepen, omdat ik geen enkel natuurkundig leerboek, dan het mijne van vroegere dagen, ken, waarin mijne methode in deze is opgenomen. Toch heb ik haar op aandrang van wijlen den hoogleeraar R. VAN REES, vijf en twintig jaar geleden, in POGGENDORFF’S Annalen kenbaar gemaakt. Misschien sprak voor weinige jaren een onzer uitmuntendste natuurkundigen, die mij de proef zag nemen, de reden van het zwijgen er over uit, door te zeggen: “ja, maar men moet werkelijk het verschijnsel zien, om er waarde aan te hechten,” en, voegde hij er bij, ik zal in den volgenden druk van mijn werk er melding van maken.” Of dit is geschied, weet ik niet. Nog eens, ik kan de verzoeking niet weerstaan, mijn hoogst eenvoudige vinding weer op te rakelen. Ik ben te oud, om de vrees te koesteren dat men mij van ijdelheid zou kunnen verdenken. In POGGENDORFF’S Annalen, Band 103, pag. 620, schreef ik in 1858 nagenoeg het volgende; ik heb daaruit, op een enkele uitzondering na, weggelaten, wat hier niet rechtstreeks te huis behoort.