Slaan wij nu eens een blik op ’t leven dier steenkolenwouden. Zij bevonden zich op bijna alle breedten. Zij bestonden allen uit nagenoeg dezelfde plantenvormen, ’t geen getuigt voor eene gelijkmatige temperatuur op die verschillende breedten, en naar de soort der planten te oordeelen, had de natuur een tropisch karakter, zoowel in midden- als in noord-Europa. De inwendige aardwarmte en de eilanden-vorm des vastenlands, de gedurige doorbraken van plutonische massa’s, waarvan de steenkolen nu nog getuigenis dragen, moeten hiertoe hebben meegewerkt. De hemel was steeds met dikke nevelen omfloersd, de dampkring bevatte een aanzienlijk gehalte koolzuur. Daardoor alléén kon de reusachtige plantengroei gedijen, die zoovele billioenen ponden koolstof heeft vastgolegd. En niet alleen was er eenvormigheid van plantengroei in de verschillende streken der aarde, de grootste eentoonigheid heerschte er in een en hetzelfde bosch. Slechts lagere familiën, vooral cryptogamen, gelijk varens, wolfsklaauwachtigen en paardestaarten vulden het terrein. Maar slaat slechts uwe oogen op een denkbeeldig landschap uit den steenkolentijd, gelijk elk populair of wetenschappelijk handboek over geologie er in zijne bladzijden opneemt. Bedenkt daarbij, dat die voorstelling, zij moge der waarheid nabij komen, evenwel nooit ten volle de trouwe afbeelding zal zijn van den waren voormaligen toestand en in elk geval de stoutste verbeelding nog niet bij magte is den indruk terug te geven, dien de aanschouwing van zulk een landschap op ons zou moeten te weeg brengen, indien wij ons eensklaps in dien vervlogen tijd in zulk een steenkolenwoud zouden kunnen verplaatsen.