In ons inleidend woord hebben wij vermeld, dat het goud onder anderen voorkomt in gangen en aderen. Daaronder verstaat men kloven in eenig gesteente, die met verschillende mineralen en rotssoorten zijn aangevuld, en daarbij metaalerts bevatten. Ontbreekt dit laatste, dan noemt men de gangen en aderen doof, loos, of men verwisselt eenvoudig den naam van gang of ader met dien van kloof of spleet. Het onderscheid tusschen een gang en ader ligt alleen in de grootte; nauwe gangen zijn aders. De spleten kunnen op tweeërlei wijze zijn ontstaan: 1º het gesteente heeft bij samentrekking der massa, of ten gevolge van verzakkingen en opheffingen, scheuren doen ontstaan, die dan later zjjn opgevuld geworden; of 2º de eruptieve gesteenten hebben er zich door heen gezet. Loopt een gang of ader parallel met de voeg der gesteenten, dan wordt de gang beddinggang, de ader beddingader genoemd. Een netwerk van elkaar kruisende gangen of aderen wordt adernet of gangnet genoemd. De goud bevattende gangen nu van Australië liggen steeds in de silurische en devonische (of nog oudere) gesteenten, of in eruptieve gesteenten, zooals graniet, syeniet, felsiet, porfierachtige gesteenten, groensteenen, serpentijn en kwartsiet van denzelfden ouderdom. Tevens kunnen al deze gesteenten het goud ingesprenkeld bevatten. Meestal is pyriet dan de drager (gastheer, waard, zegt de mineraloog) van het edel metaal. Nu eens ligt het goud in deze gesteenten gelijkmatig verdeeld, dan weder in bepaalde streken of zoogenaamde zonen. Zijn het graniet, de syeniet of de groensteen nog onverweerd, dan is de hoeveelheid goud daarin vervat, uiterst gering en slechts door chemische analyse aan te wijzen. Eene meer dan gewone verwoesting van het gesteente geeft dikwijls aanleiding tot zeer winstgevende seifen, gelijk o. a. in N. Zuid-Wales en noordelijk Victoria. Het goud dat hieruit gewonnen wordt, draagt wegens zijn fijnheid bij de delvers den naam van “buskruitgoud”. Opmerkelijk is het dat de goudvoerende syenieten of granieten altijd in de nabijheid van groensteengangen voorkomen, die door genoemde gesteenten zich een weg hebben gebaand, terwijl ook hier het pyriet, of deszelfs ontledingsprodukten (ijzeroxyden) als de drager van het goud voorkomt. Naar het schijnt bevatten alle goudvoerende gesteenten der granietfamilie hoornblende, benevens plagioklaas als voldspaatsoort. In Queensland zijn het voornamelijk felsieten, die als gangen de overgangsgesteenten vergezellen of doorboren, en deze felsieten leveren genoeg goud om ze met winst daarop te verwerken.