De lezers van het Album der Natuur zullen zich nog herinneren, hoe ik in den jaargang 1879 een overzicht trachtte te geven van de rijke goudproduktie in de “Seifen” van Nieuw Holland. Uit bedoeld opstel bleek, welke ongehoorde massa’s metaal daar ter plaatse nog steeds in den schoot der aarde bedolven liggen, die slechts wachten op de nijvere hand en het talent van den mensch, om overgestort te worden in den schoot der maatschappij, ten einde daar mede te werken tot steeds krachtiger produktie ook van andere goederen. En moge nu al voor ’t oogenblik het vaste land van N. Holland alle andere vindplaatsen van den koning der metalen in de schaduw hebben gesteld, moge wellicht de hoeveelheid, die het verre oosten herbergt, zelfs die overtreffen, welke alle andere gewesten te zamen in den loop der, eeuwen hebben voortgebracht, toch schijnt het minder raadzaam ter wille van de Australische goudvelden alle andere gedeelten van den aardbol te veronachtzamen. Ook elders is het edel metaal nog overvloedig genoeg aanwezig om rijke winst te verzekeren aan hem, die waagt zich met de exploitatie te belasten. In PETERMANN’S Mittheilungen, N° V van den loopenden jaargang, komt onder bovenstaanden titel een opstel voor, dat ik belangrijk genoeg acht ter kennis van de lezers van dit tijdschrift te brengen. Het vormt als het ware een vervolg op mijn vorig opstel.