Van den 65sten Noorderbreedte-graad tot de diep ingesneden kusten van den 70sten parallel, van de Umea tot Hammerfest breidt zich in Noord-Europa een woest, door tallooze snelvlietende stroomen doorsneden bergland uit, alwaar gedurende het grootste deel des jaars schier alle leven schijnt uitgebluscht en de gansebe schepping als onder één groot lijkkleed sluimert. Lang is daar de nacht, lang de winter, kort de zomer. Gedurende dien korten zomer ontspruit hier en daar op enkele bevoorrechte plekjes een frisch groen, en baadt zich de aarde in de weelde van een haastig voorbijsnellend lentefeest, doch meer dan negen maanden des jaars zijn gewijd aan den dienst van den wintervorst. Hooge, kale bergen, uitgestrekte sneeuwvlakten, eenzame moeras- en meerwoestijnen, sombere dennenwouden meer zuidwaarts, verspreiden een melancholisch waas over dit deel der aarde, eens de woonplaats der Reuzen, en de schouwplaats der heldenfeiten, waarvan de Edda gewaagt. Hier prijkt het noorderlicht in al zijn schoonheid, maar ook hier is men niet zelden getuige van een natuurverschijnsel, meer te vreezen dan de strengste koude van den langen winternacht. Wervelwinden, niet ongelijk aan de orkanen, die de tropische gewesten teisteren, storten zich met woede van de gebergten omlaag, alles meevoerende, alles verpletterende, wat zij op hun weg ontmoeten, terwijl de zomerhitte vlucht voor den killen adem der ijsvelden. In dit woeste, romantische, maar onherbergzame oord, waar alle dierlijk en plantaardig leven is onderworpen aan de luim der elementen, heeft de Laplander zijn tenten opgeslagen, of trekt hij van oord tot oord met de kudde rendieren, zijn eenigen rijkdom, zijn eenig geluk, zijn eenig genoegen. Kommerlijk is zijn bestaan, maar niettemin is hij vroolijk en onbezorgd. Met minachting ziet hij neer op zijn stamgenooten, die het nomadenleven hebben vaarwel gezegd, zich in de dalen hebben gevestigd en den landbouw beoefenen, of aan de zeekust visschers zijn geworden, of als dienstboden in de steden voor loon gingen werken. Hij, de oude Lap, is immers de eenige vrije, en daardoor werkelijk gelukkige sterveling, die ter wille dier vrijheid den honger trotseert en de stormen tart. Niets gaat bij hem boven de vrijheid en zijne zee, zooals hij in zijne taal de kudde noemt, wier leidsman hij is. Maar neen, niet de leidsman , — de volgeling, de slaaf is hij van de kudde, die hem voort, waarheen zij wil. De Laplander, zegt BREHM, is als een hond. Maanden lang vertoeft hij bijna den ganschen dag in de open lucht, des zomers gekweld door ongehoorde zwermen stekende muggen, des winters door de koude. Groeit er op de hoogten waar zijn dieren grazen geen hout, dan kan hij geen vuur ontsteken; op een anderen tijd ontbreekt het voedsel. Slecht gekleed, is hij blootgesteld aan al de onguurheden des weders, en zijn levenswijze strekt slechts te meer om hem verre te houden van alle beschaving. Jaar aan jaar vermindert dan ook het aantal dier Nomaden, die, in naam Christenen, nimmer iets hebben begrepen van den godsdienst, dien zij heeten te belijden, hardnekkig vasthouden aan hun heidensche gebruiken en bijgeloovigheden, en, niet bestand tegen den drang der steeds nader rukkende beschaving, bestemd zijn binnen niet langen tijd te bezwijken in den levensstrijd. ¹ De laatste nakomelingen wellicht van het overoude ras, dat in den steentijd Middel-Europa bewoonde, zijn zij van lieverlede, tegelijk met het rendier steeds naar noordelijker streken verhuisd, tot zij aan den 70sten parallel den slagboom vonden, die hen verbood verder te trekken. Finmarken is bestemd hun graf te worden.