Ter verklaring der glaciaalverschijnselen gedurende het diluviale tijdperk beroept men zich gewoonlijk ook op het feit, dat destijds de brandende zandwoestijnen van de Sahara en Lybië niet bestonden, maar haar plaats was ingenomen door een onafzienbaar watervlak, dat zich van den Atlantischen Oceaan tot het Nijldal en misschien zelfs verder uitstrekte. Die Sahara-zee was dan van de verschillende bekkens, die later, vereenigd, te zamen de Middellandsche zee vormden, slechts gescheiden door het Atlas-gebergte. In ’t oosten bestond er waarschijnlijk samenhaug tusschen deze beide zeeën en den diepen inham der Poolzee, die van uit Siberië zuidwaarts tot aan den Altaï voortliep en door eene ombuiging westwaarts zich weder vereenigde met de Zwarte Zee. Het zoutgehalte van den bodem der Afrikaansche woestijn, alsmede dat der Z. Russische en Aziatische steppen beschouwt men als een der bewijzen voor genoemde stelling. Ons bepalende bij de Sahara en de Lybische woestijn, kunnen wij daar nog aan toevoegen: de lage ligging, de komvormige gedaante, de overblijfsels van zeeschelpen, die thans nog in de Middellandsche Zee op geringe diepten voortleven, de strandvormingen (duinen met rolsteenen) langs den zuidrand van het Atlasgebergte, enz. Behelst deze meening waarheid, dan voerden de zuidewinden destijds warme, maar zeer vochtige luchtmassa’s naar Europa, die tegen de in het voorgaande tertiaire tijdvak opgerezen Alpen en Pyreneeën sloegen, door condensatie de hoeveelheid sneeuw op die hooggebergten aanzienlijk vermeerderden, en alzoo ’t ontstaan van uitgestrekte gletschers begunstigden. Ofschoon ter verklaring van al de verschijnselen, die de diluviaal-periode aanbiedt, meerdere factoren hunne hulp moeten verleenon en deze ook werkelijk kannen worden aangewezen, valt het niet te ontkennen, dat eene Sahara-zee zeer gunstig daarop moet hebben ingewerkt.