Dat de schubvleugelige insekten hun naam ontleenen aan ’t maaksel der vleugels is aan iedereen bekend. Mikroskopisch kleine, gekleurde schubbetjes, aan de basis van een steeltje voorzien, waarmede zij in het chitinevliesje der vleugels zijn bevestigd, zijn in grooten getale, dakpansgewijs elkaâr bedekkend, op de vleugelvlakten ingeplant. Maar niet alleen op de vleugels, ook op andere deelen des lichaams staan deze schubben verspreid. Tusschen de gewone schubbetjes nu bevinden zich enkele andere, die van de eerst genoemde in vorm afwijken, soms op enkele plaatsen tot een knobbeltje opeengehoopt, een ander maal in een plooi van den vleugelrand verborgen, die zich eerst bij ’t uitspreiden der vleugels opent, dan weder in beperkt aantal her en ginds verstrooid. Nu eens blijven ze beperkt tot de vleugels, dan weder vindt men ze ook op de overige lichaamsdeelen; tot zelfs op de pooten heeft men ze waargenomen. De vorm is hoogst verschillend en is nu eens rondachtig, schildvormig of gestrekt, dan weder gewonden, enz.