In dolle vaart storten de bovengenoemde stroomen over en langs de hellingen der rotsklompen naar beneden, hier bijna spoorloos in een afgrond zich verliezende, ginds tot eene majestueuse watervlakte uitgebreid, straks weder binnen enge kloofwanden omsloten, nu eens als schuimbekkende van woede, dan weder traag en als een onverschillige knaap langzaam voortsukkelend. Dit zoo geheel verschillend karakter wisselt in denzelfden stroomloop herhaalde malen. Hoe geheel anders snellen Donau en Rijn zeewaarts! Hier heeft het bed zich geeffend, het dal is verwijd en opgevuld met de bezinksels dezer rivieren, de rotsen, waarover en waarlangs zij stroomen, zijn reeds afgerond en van haar brekende kracht voor een goed deel beroofd. Slechts in het allereerste gedeelte van haar bovenloop hebben deze Duitsche rivieren nog een enkelen waterval of breiden zjj zich tot meren uit, en zulks geldt dan eigenlijk ook nog alleen voor den Rijn, — maar overigens zijn ’t bedaarde lieden geworden, die hun weg voor goed hebben gebaand. Rijn en Donau zijn volwassen stroomen, Glommen-elf, Motala-elf, Dal-elf en alle andere Skandinaafsche elfen zijn nog kinderen, die als het ware nog in halven staat van wording en onrijpheid verkeeren, en die nog duizenden van jaren hebben door te worstelen alvorens hun pad er zoo gebaand uit zal zien als dat van Rijn en Donau.