Liefelijke meren van ’t donkerste blauwgroen tot het fijnste, doorschijnendste azuur, omzoomd met hemelhooge bergen, wier kruinen tintelen van ’t zilverwit des ijskleeds, dat langs hun flanken daalt; smaragdgroene weiden, doorsneden van schuimende beken, of opgehangen tegen de rotsen en omlijst door een statig woud, dat tegen de hellingen der bergreuzen leunt; diepe ravijnen, ijzingwekkende kloven, overhangende klippen; nergens een vrije horizon, maar overal de blik begrensd door den veelsoortig gespleten en getanden rug der omhoog gedreven granietgevaarten, de scheidsmuren van volken en aanverwante stammen; een zwoele zomerlucht, zwevende over urenlange ijsvelden, langs wier zoomen de alpenrozen bloeien en de graanhalmen wiegelen, — ziedaar enkele karaktertrekken, ontleend aan een klein plekske grond, dat den naam voert van Zwitserland, en welks onvergelijkelijk natuurschoon jaarlijks duizenden bewonderaars tot zich lokt. »Heerlijk land,” was reeds de gedachte van zoovelen, die met ontvankelijk hoofd en hart zich vermeldden in al dien tooi, »hoe gaarne zou ik voor altijd in u verwijlen!