Niemand, of hij kent bij ervaring het smartelijk gevoel, dat de aanraking der gewone brandnetelplant op de huid teweegbrengt. Velen zijn zelfs min of meer bekend met de aanleidende oorzaak van die onaangename aandoening, en weten, dat deze te zoeken zij in kleine organen, door den plantkundige met den naam van brandharen of prikkels aangeduid, wier inhoud, een scherp, vergiftig vocht, in de huid wordt uitgestort, nadat daarin vooraf door die haren zelf eene kleine opening is gemaakt. Tot zoover evenwel strekt zich hoogstwaarschijnlijk de kennis der meesten, ook van de lezers van dit tijdschrift uit, zoodat het niet overbodig schijnt hen iets nader aangaande deze aangelegenheid intelichten, met vermelding tevens van wat de jongste onderzoekingen daarbij hebben aan ’t licht gebracht. Over alle jeugdige plantendeelen ligt een teer vliesje uitgespreid, dat opperhuid wordt geheeten. Bij sommige bladen, b. v. van tulpen, hyacinthen en agaven, laat dit vliesje zeer gemakkelijk los, en wanneer men nu een klein fragment van dit vliesje onder het mikroskoop beschouwt, dan blijkt het terstond, dat het is opgebouwd uit nauw aaneensluitende, baksteenvormige of liever, tafelvormige cellen. Treft het nu , dat men eenig behaard plantendeel van zijne opperhuid heeft beroofd, dan ontwaart het gewapend oog buisvormige uitpuilingen of aanhangselen der opperhuidscellen , en deze zijn dezelfde organen , welke het ongewapend oog reeds als haren had leeren kennen. Nu eens bestaan deze haren uit eene enkele cel, dan weder zijn ze door inwendige tusschenschotten in een aantal vakjes verdeeld. Men heeft dus ééncellige en ook meercellige haren.