Praktijk en wetenschap hebben de behoefte gewekt, den horizon in z. g. windstreken af te deelen. In overoude tijden bestond die behoefte niet, en betrekkelijk zeer laat ging de mensch er toe over om zijne opmerkzaamheid te schenken aan de richting, waarin hij zich verplaatste, of aan die, waaruit de wind woei, en deze richtingen door bijzondere benamingen te onderscheiden. Zoolang o. a. de scheepvaart uitsluitend met de roeispaan geschiedde en de zeeman op zijn tocht de kust niet uit het oog verloor, had men met de richting van den wind en de streek des hemels, waarheen de koers leidde, weinig of niets uitstaan. Eerst de noodzakelijkheid of het verlangen den tocht verder uittestrekken bracht hierin wijziging. Allengs ook gevoelde men, bij de uitbreiding en ontwikkeling van den landbouw , de behoefte in zich opkomen om op de voorteekenen van het weder te letten, en kwam hierbij in het eerst de faktor der windrichting in aanmerking. En zoowel de bespiegelende aanschouwer van den sterrenhemel als de trekkende nomadenvorst, brachten allengs den stand en den loop der sterren in verband met de punten van den horizon, de eerste met het doel den aard der hemelsche bewegingen te leeren kennen, de ander met het oog op de onmiddellijke praktijk des levens. Ten tijde van HOMERUS en HESIODUS onderscheidden de Grieken vier hemelstreken, waaraan zij namen gaven, ontleend aan de eigenaardige gesteldheid der winden, die daaruit waaiden. Boreas is de koude, snerpende noordewind, Euros of Agrestes de heldere oostewind, Notos de vochtige zuidewind en Zephyrus de lentespellende westewind. Deze eenvoudige windroos ontleenden waarschijnlijk de Grieken aan de Pheniciërs.