Kan het bevreemding wekken , dat die vraag telkens weder oprijst in den gevoelvollen en nadenkenden mensch? Hij weet het immers, die fonkelende lichtjes, zoo aantrekkelijk in de diepe stilte van den nacht, wanneer een onbewolkte hemel hun reine stralen naar ons afzendt, zijn bollen als onze eigene wereld, groot gelijk deze of haar in afmetingen te boven gaande. Gewoon als hij is, de bestaande wereldorde aan zekere doeleinden vast te knoopen , zweeft hem ook voor de hemellichamen buiten zijne aarde een bepaald doel voor oogen. En is hij almede gewoon het leven , in de eerste plaats dat van denkende wezens, zich als het hoogste doel voor oogen te stellen, — geen wonder, dat onwillekeurig de maatstaf van het aardsche wordt aangelegd aan de werelden der oneindige ruimte , en over deze een anthropologisch kleed wordt geworpen, waardoor haar bekoorlijkheid nog meer schijnt te stijgen. Heerscht ginds het leven of de dood? Zijn al die duizenden en millioenen bollen dorre en eenzame woestijnen, of spreiden zich ook daar liefelijke oasen met jeugdig groen uit, waartusschen de liederen weerklinken van dankbaar gestemde wezens? Dragen zij bovenal het leven in den vorm van denken, gevoelen en begeeren? Wonen liefde en haat ook in gindsche ruimten, zoo mogelijk alleen de liefde, om nijd en haat, hartstocht en onvolkomenheid verre te doen blijven en vreemd? Vindt een gelouterd menschengeslacht in haar wellicht rust 611 zaligheid na de vreemdelingsreize op de kleine donkere wereld — de aardplaneet?