Naar ’t schijnt het eerst in Noorwegen, later ook in Pennsylvanië heeft men spechten waargenomen, die in de telegraafpalen groote gaten boorden. Naar men weet bezitten deze ook in ons land door verschillende soorten vertegenwoordigde klimvogels een lange met hoornachtige stekels voorziene tong, waarmede zij de insecten bemachtigen, die hun tot voedsel dienen. Wetende dat zij die in ’t groene gezonde hout doorgaans niet vinden kunnen, klimmen zij tegen de dorre droge stammen op en boren daarin met hun harden bek gaten. Dit doen zij nu ook in de telegraafpalen, wellicht aangetrokken door het aanhoudend gesuis der draden, dat zij aan insecten toeschrijven. Ook de beer, in weerwil van zijn logge gedaante een slim en schrander dier, laat zich door die telegraafdraadmuziek, die hem wellicht aan bijenzwermen doet denken, even goed verschalken als de specht. Natuurlijk is ’t hem niet om insecten, maar om honig te doen en in de hoop daaraan te kunnen smullen, graaft hij den paal uit, stoot dien omver en vindt tot zijn teleurstelling metaaldraad, porseleinen kapjes, en geen spoor van honig. Brommend gaat hij weg, onbewust van de door hem aangerichte schade en de storing in de gedachtenwisseling der menschen.