Toen men omstreeks 1860, vooral op de door GERHARDT en LAURENT aangevoerde gronden, de chemische formules consekwent zoo begon te schrijven, dat zij gelijke volumina van de gasvormig gedachte stoffen voorstelden¹, werd daardoor de proefondervindelijke bepaling der zoogenoemde dampdichtheden (m. a. w. dus van de gewichten dier gelijke volumina, of soortelijke gewichten) van hoog belang. Hoewel men daarvoor sedert lang twee methoden had, éen van dumas en éen van GAY-LUSSAC, werd zij toch, ook na genoemd jaar, niet dagelijks in de laboratoria uitgevoerd. Beide methoden hadden namelijk bezwaren , die haar toepassing beperkten: de eerste eischte opoffering van veel stof, meer dan men veelal bij de bereiding van nieuwe lichamen beschikbaar had, en de tweede was uit haren aard slechts binnen enge teraperatuurgrenzen uitvoerbaar. Doch voordat ik verder ga, moge hier kort herinnerd worden, dat men voor de berekening der dampdichtheid de ruimte kennen moet, door een bepaalde hoeveelheid der stof (a) als gas bij bekende temperatuur en druk ingenomen. Weet men dit, dan wordt uitgerekend hoeveel een gelijk volume van de gekozen maat (lucht, waterstof of zuurstof) bij dezelfde temperatuur en druk weegt. Noemt men dit laatste gewicht b, dan zal kennelijk het quotiënt a/b het soort. gewicht zijn, anders gezegd het verhoudingscijfer, dat aangeeft hoeveel de gasvormige stof meer weegt, dan een daaraan in volume gelijke hoeveelheid der gekozene éenheid (lucht, enz.) onder dezelfde omstandigheden.