Zooals aan de lezers van dit Album uit vroegere mededeelingen bekend zal zijn, wordt de belangrijke verbetering door AUER VON WELSBACH in het gaslicht aangebraeht toegeschreven aan het sterk licht-uitstralend vermogen van de zeldzame aarden, die in hoofdzaak bet skelet van de gloeikousjes vormen. Als men met die uitspraak (die veel van een tautologie heeft: »de kousjes geven veel licht omdat zij veel uitstralen”) iets meer bedoelt, dan een omschrijving van het feit dat men verklaren wil, dan kan de beteekenis geen andere zijn dan deze: de oxyden van die zoogenoemde «Leuchtmetalle” zenden bij gelijke temperatuur meer licht uit, dan andere vaste stoffen, met name meer dan de kool, die de gewone gasvlam lichtgevend maakt. Inderdaad heeft men dit aangenomen en zelfs beproefd om dat hoog lichtuitstralend vermogen der aarden te verklaren: zoo LEWES uit haren overgang van den amorphen in den kristallijnen toestand en DROSSBACH uit haar atoom-bewegingen die — volgens ’t beginsel der resonnantie — op de lichtgolven gestemd zouden zijn. Toch was de veronderstelde ongewone begaafdheid om licht uit te stralen voor geen enkel van die zeldzame oxyden bewezen en van ’t begin af niet eens waarschjjnlijk. Zooals H. BUNTE opmerkt, aan wiens lezing »Ueber die neuere Entwickelung der Flammenbeleuchtung”¹ ’t volgende ontleend is, wist men reeds aanstonds dat alleen mengsels van aarden voor de gloeikousjes geschikt waren en spreekt AUER, in zijn patentaanvragen van »Erdlegirungen”. (De laatste benaming is wel is waar weinig correct, misschien opzettelijk zoo gekozen, doch kan onmogelijk op een enkele chemische stof slaan.) Nadat men allerlei combinaties beproefd had, heeft men zich ten slotte voor het Auer-gloeilicht bepaald tot de oxyden van thorium en cerium, en wel in die verhouding, dat het asch-skelet, behalve geringe hoeveelheden van andere stoffen die geen invloed hebben, 98—99 pct. thorium- en 1—2 pct. cerium-oxyde bevat.