Naar bekend is, slaagde de fransche scheikundige MOISSAN, verscheidene jaren geleden, in het maken van diamanten, zij het dan ook slechts van kleine, hoogstens 0,4—0,5 m.M. in doorsnede.¹ Hij loste bij zeer hooge temperatuur kool in vloeibaar gietijzer op en liet het door dompelen in water, of beternog in gesmolten lood, bekoelen. De eerst stollende buitenste lagen gietijzer, die bij afkoeling een grooter volume innemen, oefenden daarbij op de kern den sterken druk uit, die voor het uitkristralliseeren van de kool in octaêders (als diamant) vereischt wordt. De juistheid van MOISSAN’S opvatting aangaande ’t kristralliseeren van kool als diamant uit ijzer is sedert door anderen bevestigd: zoo door MAJORANA, die kool en ijzer in een bijzonder daarvoor geconstrueerden toestel door een electrischen stroom verhitte en tegelijkertijd, door ontploffing van buskruit, aan een geweldigen druk blootstelde en door MOYAT, die op soortgelijke wijze te werk ging, maar den hoogen druk verkreeg, door vloeibaar koolzuur bij de houtskool en ijzerspaanders te voegen, die in den stalen cylinder door middel van en electrischen lichtboog verhit werden.