Met den tijd staan wij niet op te besten voet. Reeds het begrip er van is moeilijk te vatten, moeilijker zou men zeggen naarmate men er meer over nadenkt. Toch laat het zich niet afwijzen; onwederstaanbaar dringt het zich aan ons op. Elke beweging, elke gedachtengang, elke gesproken volzin of gezongen melodie wekt de voorstelling van tijd; van een verleden dat niet meer, van een toekomst die nog niet bestaat en van het tegenwoordige, oneindig kleine oogenblik dat beide scheidt.¹