Onder de meest algemeen bekende en bijna overal in Europa in groote hoeveelheid gevonden wordende visschen, kan men met regt den karper noemen. Reeds in oude tijden was deze visch in het zuidelijk Europa, waar hij inheemsch schijnt te zijn, bekend, terwijl hij later naar andere meer noordelijke landen overgevoerd is. Bélon beweert, dat hij de Kyprinos der Grieken en de Cyprinus van Plinius is, waarin de hedendaagsche ichthyologen met hem instemmen ; het schijnt echter dat hij bij de ouden niet zoo in aanzien was als bij ons. De karper behoort tot de visschen met weeke vinnen, de malacopterygii, en wel tot de abdominales of tot de familie der cyprinoïdae. Zijn naam is in vele talen bijna gelijkluidend en schijnt bijna overal afkomstig te zijn van het Carpo, Carpa der Latijnen. Zoo heet hij in Duitschland Karpe of Karpfe; in Zweden en Engeland Karp; in Frankrijk Carpe; in Italie Carpa; in Nederland Karper; in Padua Carpena; in Venetië daarentegen Rayna, en in Hongarije Pontty en Poidka. In Zwitserland heet hij, één jaar oud zijnde, Seteling, twee jaar Sproll of Sprall, drie jaar Karpf. In een Japansch plaatwerk, Koij genaamd, vindt men eene vrij naauwkeurige afbeelding van den karper, behalve dat de bovenste baard aan den snuit vergeten is. De schrijver zegt, dat deze visch in het eerste jaar één voet, in het tweede twee voet en na het derde drie voet lang wordt, maar zelden grooter, dat zijn naam is Goij of Li-iu-rang, dat is: koning der visschen, dat hij 70,000 eijeren op eens legt en tegen de watervallen opspringt. De karper behoort tot de fraai gekleurde visschen; zijn rug is blaauwachtig zwart; de zijden zijn goudachtig olijf bruin; de buik is geelachtig wit; de iris is een smalle gcele ring, en de pupil is zwart. De rugvin is blaauwachtig zwart; de buikvinnen violet; de aarsvin rood, de staart is violet met een’ zwarten rand. De lippen zijn vleeschig en geelachtig van kleur; aan de bovenlip vindt men twee uitwassen (baarden) en een weinig hooger aan den neus twee kleinere. De ecnige rugvin is vrij lang, de eerste straal is kort en hard, de tweede straal hard en aan de achterzijde getand, de derde en alle volgende stralen zijn zacht en geleed. Ook de eerste straal der aarsvin is hard en getand. Het getal der vinstralen is: in de rugvin 22, buikvin 9, borstvin 17, aarsvin 8, staartvin 19 stralen; er zijn bö wervelen in de ruggestreng, 16 ribben en drie kieuwstralen. De neusgaten zijn wijd, en het oog is klein. Op de kaken heeft de karper geene tanden en slechts op de voorste oppervlakte der keelbeenderen vindt men er vijf. De eerste tand is vrij groot, bezit drie heuveltjes van émail en is overlangs gegroefd; achter dezen vindt men twee andere tanden met platte kroonen die dikwijls als afgeslepen zijn; zij zijn tweemaal kleiner dan de eerste en hebben ook uitwassen van émail; daarop volgt een tand met ecne ronde stompe kroon, terwijl de vijfde of de achterste tand zeer klein is. De tong is klein en weinig bewegelijk, maar het verhemeltegewelf is bedekt met een zacht, kussenvormig ligchaam, dat men ten onregte in het dagelijksch leven de tong van den karper noemt, liet bestaat uit eene korrelachtige homogene massa, die door vele zenuwtakjes doorkruist wordt, welke vlechten (plexus) vormen. Alle takken van het achtste zenuwpaar die naar de kieuwen gaan, geven, vóór zij in de kieuwen zich verspreiden, elk eeneu tak af voor dit ligchaam. Het geheele ligchaam van den karper is met groote schubben bedekt.