Afwisselende kleuren, en wel hoe schitterender zij zijn des te meer, schijnen over het algemeen het gezigt van den mensch aangenamer indrukken te verwekken, dan eentoonige en zachte schakeringen. De onbeschaafde wilden dossen zicli uit met roode en blaauwe tatouëeringen op hunne bruine of gele huid; de Hurons en de bewoners der Rocky Mountains verwen kraaijenvederen rood en geel en steken die op hunnen zwarten scalp. In de middeneeuwen was den ridder geene kleur te afstekende bij eene andere, om zijn wapenschild te verwen, en werden burgtvrouwen en freules verrukt door het zien van blaauwc draken en gele griffioenen op een rood veld, omgeven met zilveren hertenkoppen en groene eenhoorns. Doch niet slechts bij Indianen en in vorige tijden, zelfs in onze beschaafde landen en tijden is die zucht naar blinkende, iu het oogvallende kleuren in ’t algemeen niet verminderd en wordt haar zooveel mogelijk voldoening gegeven: als de volkeren hunne vreugde te kennen geven, ziet men bonte vlaggen wapperen, als de tijdgeest de menschen noopt beelden op markten en pleinen op te rigten, nemen zij die gelegenheid gretig waar, om te zwaaijen met kakelbonte banieren en over de zwarte gewaden blaauwe en oranje en purperen sjerpen te hangen. Als het volk een vuurwerk ziet afsteken, juicht het dan niet het meest als eene witte zon blaauwe stralen krijgt en roode vonken met groene randen door de duisternis heenzweven? Zelfs lieden van smaak gaan aan dit euvel mank en vinden een boschgezigt het schoonst, als de bruine beuk zijne bladeren vermengt met het rood van lijsterbessen en het wit van den zilverden. De neiging naar bonte en ongelijke kleuren is het, die ons den distelvink schooner doet vinden dan de musch; die een perrokiet hooger achten doet dan een raaf. Waarom vinden wij den voorn fraaijer dan de blei? Omdat de eerste roode vinnen en staart heeft bij zilveren schubben. Waarom vinden wij meer behagen in het zien van camelliaas en dahliaas dan in heliotropiums en jasmijnen? Omdat de eerste schitterende kleuren hebben en de laatste slechts den reukzin alleen strelen. Eu dat alle menschen, oud en jong, beschaafd of niet, er zoo over denken; dat allen het schitterende bevalt, blijkt ten duidelijkste hieruit, dat wij nooit gehoord hebben van iemand, die het vischje niet schoon vond, dat uitblinkt boven alles wat de bezielde natuur oplevert in pracht en schittering van verw; dat door zijne kleur niet onderdoet voor het edelste der metalen; in één woord; wie is er, die niet behagen schept in het zien van den goudvisch? Over dit vischje, dat het sieraad is onzer vijvers en dat onze vertrekken verfraait, als het in het heldere water rondzwemt; dat door zijnen vorm bijna even aangenaam voor het oog is als door zijne kleuren, willen wij eenige bijzonderheden medecleelen, en vertrouwen daarmede geen ondienst te doen aan dengenen onzer lezers die ook in dit diertje eene der ontelbare schoonheden ziet, welke de natuur ons dagelijks oplevcrt, als wij slechts oogen om te zien en gevoel voor het schoone genoeg hebben, om die te waardeeren.