Voorzeker is er onder de lezers van het Album der Natuur geen enkele, die niet weet, dat de aardkorst, waarop wij leven, in vele streken als ’t ware ondermijnd is door uitgestrekte gangen en holen. Geen enkele is er ook, die niet weet, dat die holen in vele opzigten merkwaardig zijn, hetzij om hunne vormen, hetzij om de druipsteengedaanten, die hen versieren, hetzij om de overblijfselen van lang uitgestorvene diersoorten, die zij bevatten. Doch niet onwaarschijnlijk is het, dat dit ook alles is wat sommige lezers van die holen weten, en daarom wenschen wij hen eenige oogenblikken bij die holen in de aarde te mogen bepalen, maar niet om deze uit een geologisch of geogenisch oogpunt te beschouwen: neen, wij willen die holen bezien met het oog op hetgeen zij bevatten; wij willen een onderaardsch reisje doen en zien wat de holen ons vertellen van hunne vroegere bewoners, van wat er in hun binnenste gebeurd is, en hoe zij de bewaarplaatsen van groote paleontologische schatten geworden zijn. De oppervlakte onzer aarde moge bestendig en in alle rigtingen door natuuronderzoekers, kunstenaars en geleerden van allerlei aard bereisd worden, hunne beschrijvingen en schilderingen van het merkwaardige, dat die oppervlakte oplevert, mogen ons treffen en voldoening schenken aan onzen weetlust, niet minder belangwekkend is het voor ons het binnenste der gebergten, het inwendige van de korst onzer aarde te beschouwen. Ook hier ontspringt voor den weetgierige eene rijke bron van waarnemingen en ontdekkingen. Reeds de bloote bekendheid met het feit, dat de geheele korst der planeet, die wij bewonen, grootendeels, zoover wij haar kennen, als ’t ware ondermijnd en vol gaten en spleten en holen en kuilen is, moet onze weetgierigheid prikkelen en ons aansporen om meer te weten van den inwendigen toestand der aardkorst. En als wij in den geest rondwandelen in de onafzienbare, onder vreeselijke rotsmassaas verborgene onderaardsche ruimten en gewelven, dan verliest onze geest zich in stomme verbazing bij het aanschouwen van de pracht en majesteit, die in sommige holen heerschen. Wij vertoeven met heimelijken vrees in die eenzame, donkere groeven, waarin de ligte en beschroomde voetstap des wandelaars honderdmaal weêrklinkt, als de donderslagen in de gebergten, en met duizeling blikken wij neder in grondelooze kloven en afgronden. Wij staan met verbazing stil bij de wondervolle, onze verbeelding met de zonderlingste vormen bedriegende druipsteenen en kristallen, die de natuur uit versteend water heeft voortgebragt.