Er zijn in de natuur dingen en verschijnselen, die, hetzij door hunne grootheid en schittering, hetzij door de ontzaggelijke verwoestingen en omkeeringen, die zij veroorzaken, ten allen tijde de verbeelding van den mensch hebben getroffen en zijne verbazing of vrees hebben opgewekt. Uitbarstingen van vulkanen, aardbevingen, overstroomingen, sneeuwvallen en dergelijke verschijnselen zijn het, die wij bedoelen. Maar er zijn ook integendeel anderen die, niet minder belangrijk voor den waarnemenden geest des natuuronderzoekers, langen tijd onopgemerkt gebleven zijn, omdat zij niets bezitten wat do aandacht der groote menigte kan trekken. Daartoe behooren voorzeker in de eerste plaats de ligchamen, die men gewoon is fossilen, versteeningen of petrefakten te noemen, ligchamen, die gedurende eeuwen bijna volkomen aan hot wetenschappelijke onderzoek der natuurkundigen ontsnapt zijn. En inderdaad, op het eerste gezigt schijnen de fossilen ook geenszins geschikt om de belangstelling op te wekken. In de diepten der aarde begraven, zonder kleuren en dikwijls zelfs bijna onkenbaar van vorm, treffen zij het oog niet zoo als de kleurige bloemen des velds, het heerleger der vogels, de schitterende schelpen en hoornen der tropische zeeën en andere prachtige voortbrengselen der levende natuur. Maar anders wordt het, als wij nadenken over de oorzaken, waardoor die fossile ligchamen zijn ontstaan; als wij vragen wat de geheimzinnige magt is, die zeeschelpen gebragt heeft verre van de zee in soms zeer harde gesteenten, diep in de aardkorst gelegen of op den top der hoogste gebergten; en als wij trachten na te gaan, hoe de schepselen van gedaante geweest moeten zijn, welker overblijfselen aautoonen, dat zij zoo grootelijks verschillen van do wezens, die tegenwoordig de aarde bewonen. Het woord «fossiel” heeft niet altijd in de wetenschap de beteekenis gehad, die wij er thans aan geven. Oudtijds noemde men fossilen alle ligchamen, die in de aarde bedolven waren, en derhalve zoowel de kristallen en delfstoffen als de overblijfselen van georganiseerde ligchamen. Echter onderscheidde men de laatsten min of meer door hen fossilia heteromorpha of fossilia petrificata te heelen, terwijl men de eigenlijke mineralen fossilia nativa noemde. Tegenwoordig is het gebruik algemeen aangenomen om den naam van fossilen te geven aan de overblijfselen van bewerktuigde ligchamen alleen. Men noemt thans fossilen brokken van dieren of van planten, die in de aardlagen bedolven en bewaard gebleven zijn, terwijl men de onbewerktuigde ligchamen mineralen of delfstoffen noemt.