Al wat leeft op aarde, hetzij plant of dier, blijft niet voortdurend bestaan: er komt een tijd waarin het levende lichaam sterft. En na het sterven de verrotting; het doode lichaam wordt in zijne samenstellende bestanddeelen ontleed, de stoffen waaruit het bestaat worden weder opgenomen in den grooten kringloop der natuur. Zoo verdwijnen alle levende lichamen voor ons oog: spoorloos verdwijnen zij, de reusachtige walvisch zoowel als het infusiediertje; de duizendjarige dennen van Californië zoowel als het kleinste schimmelplantje; de mensch, wiens daden of woorden de wereld bewogen hebben, zoowel als de bloem des velds, waarvan de psalmist zoo treffend zegt: Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer. Maar hoe waar dit in het algemeen ook zij, er zijn toch ontzaglijk vele uitzonderingen op dien regel: de psalmdichter, dien wij zoo even aanhaalden, sprak wel een weinig in dichterlijke overdrijving; als hij een palaeontoloog was geweest, zou hij wel bloemen dos velds gekend hebben, waarvan de standplaats te kennen en te vinden was millioenen jaren nadat zij het veld versierden waarop zij groeiden. Voorwaar niet allo lichamen die eenmaal leefden verdwijnen spoorloos van de aarde: er zijn er geweest die bewijzen van hun bestaan achtergelaten hebben, zoo oud reeds, dat de mcnschelijke geest niet minder duizelt bij het overdenken van den tijd dien er verloopen moet zijn sedert die bewijzen ontstonden, dan als hij tracht de afstanden te bevatten die de eene ster scheiden van de andere. Het zijn de fossile lichamen, de versteeningen in de aardlagen, die ik bedoel. Ik behoef den lezer hier zeker niet opmerkzaam te maken op de millioenen over-