In de vorige bladzijden bobben wij ccnige voetsporen van hedendaags levende en van enkele voorwereldlijke dieren behandeld, wij willen nu overgaan tot de beschouwing van geheel andere indrukselen dan die van schildpadden of van het cheirothorium. Do aandacht der geleerden was, na alles wat er over do voetstappen van den labyrinthodon gesproken en geschreven was, natuurlijk zeer sterk op voorwereldlijke voetstappen gevestigd, en in het jaar 1839 maakte cotta in do Naturj'orschende Gesellschaft von Altenburg bekend, dat hij zekere zeer bijzondere op hoefijzers gelijkende indruksels had gevonden op den bonten zandsteen bij Pölzig in het Altenburgsche en bij Klein Pörthcn in het Eeussische. Geinitz beweerde, dat deze indruksels geen voetstappen van dieren waren, die geloopen hadden, maar hoogst waarschijnlijk rondom schaaldieren of weekdieren waren gevormd , die op het strand lagen. Immers zij komen zonder eenige orde voor: er is geen schijn van eenc reeks te bespeuren, zoo als wij bij andere voetsporen zoo duidelijk waarnemen. Daarom beweert qeinitz, dat deze indrukselen ontstaan zijn doordat er zich ecuig slijk ophoopte tegen of rondom de week- en schelpdieren, die op hot zeestrand lagen; vooral meent hij in deze hoefijzervormige afdruksels den vorm te erkennen van het achtereinde van Chiton, en slaat voor hen Chiton Cottai te noemen. Waar is het, dat men volkomen dergelijke hoefijzervormige gedaanten verkrijgt, als men een afgietsel maakt van de binnenzijde der laatste of achterste plaat van een chitonsehild.