Van de talrijke vormen der onevenvingerigen die in de tijden van het eoceen en het mioceen op aarde leefden, zien wij dus slechts drie familiën tot in onzen tijd blijven bestaan, namelijk die van den neushoorn der Oude Wereld, van den tapir en van het paard: alle overige familiën der onevenvingerigen zijn uitgestorven. Dit merkwaardige verschijnsel doet ons vragen: aan welke inrichting in hun organisatie hebben die drie familiën het te danken, dat zij tot in den tegenwoordigen tijd in stand gebleven zijn, terwijl zooveel andere familiën, die gelijktijdig bestonden, uitgestorven zijn? Wij mogen aannemen dat de neushoorndieren, de tapirs en de paarden zekere organische voorrechten bezaten, waardoor zij in staat waren den strijd voor het bestaan met goed gevolg te voeren en over die ondergegane vormen te zegevieren. Als wij onze opmerkzaamheid vestigen op die beenige overblijfselen, welke in de aardlagen het best bewaard gebleven en het minst beschadigd zijn, namelijk de tanden en de beenderen van den voet, dan blijkt het ons dat alle familiën die een gebit verkregen hebben, uit tanden bestaande, geschikt tot het eten van planten, en waarbij tevens het getal der teenen verminderd is, dat zulke familiën den ondergang ontkomen zijn. Die familiën echter, welke zulke vormen, gunstig voor een gemakkelijker voeding en een krachtbesparende beweging niet verkregen hebben, zijn uitgestorven.