Sedert eenigen tijd is er in het museum van natuurlijke historie te Brussel, en wel op de binnenplaats van dat gebouw, een zeer merkwaardig voorwerp te zien. In een glazen kast, zoodat het van alle kanten zichtbaar is, staat daar het geraamte van een reusachtig fossiel dier, in een houding die den beschouwer in den waan brengt, dat het wel het geraamte van een reusachtigen kangoeroe kon zijn. Doch niet van een zoogdier is dat voorwereldlijk geraamte afkomstig, het is het overblijfsel van een reptiel. In vele jaren is er geen zoo belangrijk fossiel dier ontdekt, en zekerlijk zou het Album der Natuur niet voldoen aan zijn roeping tegenover zijn lezers, indien er geen korte beschrijving met afbeelding in werd opgenomen van de zoo hoogst belangwekkende iguanodons van Brussel. Ik stel mij voor in de volgende regels die beschrijving te geven, voorafgegaan door een geschiedkundig overzicht van het vinden van deze merkwaardige overblijfselen uit een vroeger tijdperk der aardgeschiedenis. Een vijftal verhandelingen van den heer L. DOLLO, opgenomen in het Bulletin Mus. Roy. Hist. Nat. Belg. zal ons tot leiddraad bij dit overzicht dienen. Voordat wij evenwel een blik op de iguanodons van Brussel werpen, zal het misschien niet ondienstig zijn een kort overzicht te geven van het fossiele geslacht Iguanodon. MANTELL, een engelsch geleerde , ongeveer een halve eeuw geleden, in een tot de wealden behoorende aardlaag in Engeland, een groeten tand van een onbekend voorwereldlijk dier. Die tand, of liever de kroon van dien tand, was sterk afgesleten, en daaruit leidde MANTELL af, dat hij aan een plantenetend dier moest hebben behoord. De geoloog LYELL ging in die dagen naar Parijs, en MANTELL gaf hem den tand mede, om dien aan CUVIER te laten zien, en het gevoelen van dien geleerde te vernemen. Die tand was echter zoo vreemd van vorm en zoo verschillend van alle andere bekende tanden, dat zelfs CUVIER zich in het eerst vergiste, en den tand voor een bovensten snijtand van een neushoorndier verklaarde. MANTELL evenwel hield hem niet voor een tand van een zoogdier, en ook niet voor een vischtand, zooals andere geleerden meenden, maar voor een tand van een reusachtig onbekend kruipend dier. Weldra worden er op de zelfde plaats waar de tand gevonden was, nog verscheidene anderen aangetroffen, die vrij gaaf en zeer weinig afgesleten waren. Nu bleek het dat de kroon een kantigen vorm had, met drie of vier overlangsche groeven en fijn gezaagde zijdelingsche randen. MANTELL vergeleek deze tanden bij die van thans levende reptielen, en ontdekte weldra dat de leguaan, een landhagedis die in West-Indie leeft en zich met planten en insekten voedt, tanden bezit, die een vrij groote overeenkomst met de fossiele tanden hebben. Die van den tegenwoordigen leguaan zijn evenwel veel kleiner dan die van het fossiele dier, doch de eerste wordt ook niet langer dan ongeveer een meter, terwijl het laatste zekerlijk wel vijf of zes meter lang zal zijn geweest. MANTELL gaf daarom aan het overigens nog geheel onbekende voorwereldlijke dier den naam van Iguanodon, dat is leguaantand, en beschouwde het als een kolossaal plantenetend reptiel. Hij gaf evenwel zijn nasporingen niet op, en weldra vond bij nu verschillende beenderen van dit dier, op de zelfde plaatsen waar vroeger de tanden waren gevonden. Deze beenderen bevestigden het vermoeden van MANTELL zoo volkomen, dat ook CUVIER zijn gevoelen introk en met MANTELL het dier hield voor een plantenetend reptiel. Wel twintig jaren lang zette MANTELL zijn onderzoekingen voort, en in dien tijd verzamelde hij zooveel beenderen van iguanodons, dat zij wel aan zeventig verschillende individus moêten hebben toebehoord.