In poëzie worden de planten wel eens het kleed, het groene kleed der aarde genoemd. Die vergelijking der planten met een kleed is zeker vrij juist: nergens vertoont de aarde zich naakt en ongedekt; bijna overal is zij versierd met een gewaad van planten, al mogen het hier en daar ook mikroskopische plantjes zijn. En als men op den grond soms kale plekken ziet, nooit toch missen zij een krans van struiken, een kroon van riet, of een omboordsel van mos. De Edda noemt de planten zelfs het haarkleed der aarde; de dichters der Edda zagen in de zachte weide en de met mossen begroeide toendra het wollige en harige kleed der Alvoedster; in het ruischende bosch de fladderende manen van den bergrug, of het hoofdsieraad van den bergtop; in het wiegelende zeewier den baard van de strandrotsen. Doch hoe poëtisch die beschouwingswijze ook moge zijn, de prozaische waarnemer der natuur vindt toch dat zij mank gaat: de haren waaruit een haarkleed is saamgeweven, blijven op hun plaats; maar de planten verplaatsen zich of worden verplaatst; zij verschijnen soms op plaatsen waar zij vroeger nooit zijn geweest; zij verdwijnen soms van plekken, die zij eeuwen lang hebben bedekt. Men versta mij wèl: ik bedoel hier niet dat een plant van standplaats kan veranderen; dat zij willekeurig kan verhuizen en zich op een andere standplaats kan vestigen; neen, ik spreek hier over soorten en verscheidenheden, niet over individuen. En dat verschijnen en verdwijnen van plantensoorten noemt men de verspreiding, disseminatie, der planten, ook wel de verdeeling der soorten over de aarde. Over die verspreiding der planten wensch ik in dit opstel te spreken, naar aanleiding van hetgeen onze inlandsche planten in dit opzicht mij hebben geleerd. Ik wil daartoe met mijn geëerden lezer een blik slaan in een herbarium van in Nederland groeiende planten, dat sedert 1877 door mij en mijne kinderen is bijeen verzameld. Vooraf echter eenige korte opmerkingen over het verschijnen en het verdwijnen van planten in ’t algemeen.