Sedert eenige jaren wendt de beschaafde wereld het oog naar het noorden. Ernstige pogingen worden er gedaan om de noordpool der aarde te betreden; staatkundige en staathuishoudkundige maatregelen en bepalingen worden er gemaakt, om het vangen van robben en zeeleeuwen op de eilanden van het noorden te regelen; stoombooten varen op gezette tijden naar de Noordkaap; plezierreizen worden er jaarlijks hoe langer hoe meer gedaan naar het noorden van Europa, naar Noorwegen, Lapland, enz.; wetenschappelijke tochten worden er gedaan naar Nowaja Semlja, naar Spitsbergen, naar Groenland; eerstdaags vaart er uit Engeland een stoomboot met geleerden en photografen en belangstellenden naar het noorden, om de totale zon-eklips waar te nemen, die in den loop van dit jaar zal plaats hebben, en door dat alles worden de landen en zeeën van het noorden ons in elk opzicht hoe langer hoe meer bekend. Daar nu een van de belangrijkste deelen van het noorden van Europa zekerlijk, zoowel uit een staathuishoudkundig als uit een natuurhistorisch oogpunt, de eilandengroep is, die onder den naam van de Lofoten bekend is, willen wij in dit opstel een blik werpen op die eilanden en op hetgeen dáár wordt gedaan; wij willen zien hoe het was op de Lofoten in het jaar 1893, en wat de kabeljauwvangst op die eilanden in den regel beteekent. De Westfjord, de zeearm die in het zuidwesten met een breedte van 100 tot 120 kilometer in den Atlantischen oceaan uitloopt, en in het noordoosten in den smallen Ofotenfjord eindigt, scheidt een groote groep van klippen, rotsen en eilanden van het vaste land, hetwelk dáár als een steile muur uit zee oprijst. Die eilanden en klippen zijn, evenals het geheele kustland, geologisch gesproken, sedert overoude tijden het strijdperk geweest, waar storm en regen, bergijsstroomen en brandingsgolven, hetzij afzonderlijk, hetzij vereenigd, getracht hebben de strandrotsen en strandmuren te vernielen en weg te knagen. En wat het geweld der verbrijzeling, wegknaging, afschilfering en wegspoeling, wat erosie en abrasie gedaan en uitgevoerd hebben, dat vertellen ons het uit harde en vaste kristallijne gesteenten opgebouwde kustland en de daarvoor liggende eilanden, door hun zonderlinge vormen. Die eilanden met hun uitsteeksels, hun ruwe muren en gladde oppervlakten, met hun klippen, gaten, holen en kuilen, liggen zoo dicht opeen en zoo wild dooreen, dat het oog niet in staat is die geweldige warreling van punten en muren, van spleten en krassen, van hoeken en kanten, van fjorden en sunden te ontwarren, van welken kant ook gezien. Doch op de kaart of uit vogelperspectief gezien, kan de fantasie er in zien de ruggegraat van een voorwereldlijk zeegedrocht, dat hier strandde en in stukken brak: de groote rugwervels liggen bij de kust dicht bijeen, maar de staart steekt in zee op, en zijn kleine wervels liggen ver uit elkander.