Om in ’t leven te blijven, moet men eten; om te eten, moet men tanden hebben. Als de mensch dus zijn tanden behield zoolang hij leefde, zou men dat zeer begrijpelijk vinden. En wat is het geval? Geen mensch zeker behoudt al zijn tanden in gezonden toestand zoolang hij leeft; hoe enkel ziet men lieden van middelbaren leeftijd, die geen slechte tanden hebben, ja zelfs hoeveel jonge lieden zijn er niet, die afgebrokkelde en gecariëerde tanden hebben, en hoeveel duizende valsche tanden worden er thans niet ingezet om de eigene slechte tanden te vervangen! Caries der tanden is zeker een van de meest voorkomende ziekten, die den mensch teisteren en het leven vergallen. Wat is de oorzaak van de caries der tanden? Verschillende antwoorden worden op die vraag gegeven. De een spreekt over het gebruik van heete dranken; de ander over het ontbreken van zindelijkheid; een derde over het rooken van tabak, of het eten van zoetigheden; een vierde over het misbruik van tandpoeders enz. Dr. WAARDENBURG, indertijd praktiseereud geneesheer te Haarlem, beweerde dat, ten minste in ons vaderland, de oorzaak van het vele voorkomen der caries to vinden was in het kruisen der rassen. Hij zei: »Wat zijn wij, Nederlanders, eigenlijk uit een ethnologisch oogpunt? Een mengelmoes van rassen, een scorri-morri van vele natiën en tongen. Autochtonen zijn bier niet; de eerste bewoners dezer landen waren wilde horden uit Midden-Europa, die zich op de pas uit de wateren aangeslibde landen vestigden, en als Friezen, Kaninefaten, Batavieren enz. in de geschiedenis worden genoemd. Die rassen vermengden zich met elkander door huwelijken. Later kwamen er in ons land duizende Spanjaarden, in 80jarigen oorlog, en dat zij zich krachtig vermengd hebben met de bewoners die zij er vonden, is nog in vele gevallen duidelijk blijkbaar. Na die Spanjaarden werd ons land bezocht door Franschen, als een gevolg van de herroeping van het edict van Nantes: ook zij vermengden zich met de bewoners. Toen kwamen er duizenden, ja millioenen Duitschers, vooral uit Hessen, Saksen, Pruisen en Pommeren, met pakken manufacturen op den rug, als kooplieden die zich hier vestigden, of als soldaten en vreemde huurlingen; de vele duitsche namen in ons land getuigen hoe ook zij hier bleven en zich vermengden met het volk. Later nog werd ons land als overstroomd door Engelschen om spoorwegen aan te leggen, en gasfabrieken en waterleidingen en havendammen met betonblokken. En denk daarbij aan italiaansche schoorsteenvegers, kunstemakers zelfs uit China en Japan, Arabie en Perzie, en aan onze vele betrekkingen met Javanen en Maleiers, met West-Indiërs en andere vreemde volken — zou er in geheel Nederland wel een enkele inwoner te vinden zijn, die geen kruising der rassen in zijn geslacht kon aanwijzen? Maar niet slechts in geboorteland verschilden die verschillende rassen, ook in ethnographisehe en anatomische bijzonderheden verschilden zij veel. Die uit Duitschland kwamen, hadden in den regel breede troniën, dikke kaken met groote breede tanden — men spreekt thans nog wel van luthersche dikkoppen. Die uit Frankrijk en Spanje kwamen, hadden in den regel smallere kaken, spitser kin, kleinere tanden. Nu, als zulk een afstammeling der Duitschers trouwde met een afstammelinge van een Franschman, of met een Friezinnetje, dan kwam het dikwijls voor, dat de kinderen vertoonden de smalle kaak der moeder met de breede tanden van den vader. Die breede tanden vonden natuurlijk niet voldoende plaats in die smalle kaak, zij werden slecht geplaatst, slecht gevoed, en gingen weldra te gronde aan caries, en die neiging tot caries was overerfelijk, ja verergerde soms door opvolgende onberadene kruisingen met andere rassen. Ook het omgekeerde: in de breede kaak van den duitschen vader verschenen de kleine tandjes van b.v. de geldersche moeder; zij stonden te ruim, met tusschenruimten, zij vonden geen steun aan elkander, en vandaar te gronde gaan aan caries." — En ook het tegenovergestelde is te bewijzen: »Waar geen kruising der rassen geschiedt, op onze eilanden, in onze stranddorpen, waar bijna nooit een inboorling trouwt met een vreemdeling, heeft men in den regel goede tanden en komt caries in veel geringere mate voor dan in de steden, waar kruisen der rassen bijna onvermijdelijk is.” Nu is in den laatsten tijd de aandacht der geleerden opnieuw gevestigd geworden op het vele voorkomen van caries in beschaafde landen, en wel door het volgen van hetgeen er gesproken is in Engeland, in the Anthropological Institute en in de Odontological Society te Londen, door geleerden als WILBERFORCE SMITH, ARTHUR EBBELS, howard MUMMERY, WENYON, BLACK en CHARLES S. TOMES. Ik heb daaruit kunnen afleiden, dat het schrandere denkbeeld van WAARDENBURG wel degelijk een ernstige overweging verdient, en ons een nieuw bewijs geeft van wat de erfelijkheid, de overerving van verkregene kenmerken in de natuur doet, hoe krachtig dit denkbeeld ook in onze dagen door de leer van WEISSMANN moge worden bestreden.