Onder het groote aantal soorten der roest- of zangvogels (Insessores) telt men ook het geslacht der klauwieren (Lanius), hetwelk in ons land door drie soorten wordt vertegenwoordigd, die allen vrij wel met elkaâr in levenswijze overeenkomen; deze zijn: de klapekster (Lanins excubitor) , de roodkoppige klauwier (L. rufus) en de grauwe klauwier (L. collurio). Daar nu de laatste soort het meeste voorkomt in Nederland, heb ik haar tot onderwerp van mijn schrijven gekozen. De grauwe klauwier, die ook schataakster, bruine doorndraaier, negendooder, vinkenbijter, kleine valk en roode tuinvalk genoemd wordt, is van de drie inheemsche soorten de kleinste; hij komt in grootte overeen met den veldleeuwerik. Het meest in ’t oog vallend is zijn groote kop en de vorm van den snavel, welke doet denken aan dien der roofvogels; hij is namelijk krachtig, van voren haakvormig en aan weêrszijden van den bovensnavel is hij voorzien van eene insnede en een tandvormig uitsteeksel. Zijne pooten zijn stevig en van lange en scherpe nagels voorzien; de vleugels zijn middelmatig van lengte en min of meer afgerond, terwijl de staart naar verhouding vrij lang en eveneens een weinig afgerond is. Ook zijne oogen zijn in ’t oog vallend groot.