De natuurverschijnselen, die regelmatig wederkeeren en dagelijks kunnen worden waargenomen, trekken over ’t algemeen het minst de aandacht tot zich. Zijn zij daarom de opmerkzaamheid van den mensch minder waardig? Geenzins; want er zijn juist onder die dagclijksche verschijnselen vele, die voor den mensch van ’t allergrootste belang zijn en op zijn welstand een veelvermogenden invloed uitoefenen. De ervaring leert, dat de gewoonte den mensch ongevoelig, of wil men: minder gevoelig en minder belangstellend maakt voor en in iets, dat hij heeft en dagelijks kan genieten en aanschouwen; terwijl de zucht tot het nieuwe en vreemde zijne aandacht wekt en hem belang doet stellen in alles wat slechts zelden voorkomt. Zoo trekt eene heldere, zoogenoemde vallende of verschietende ster, die slechts weinige seconden gezien wordt, de aandacht van velen tot zich, welke geen oog schijnen te hebben voor de vele sterren, die bij elken helderen avond aan den hemel schitteren en daar reeds van de vroegste tijden af even helder blonken en zulks blijven doen, wat ook op aarde ontstaat en verdwijnt. Het tanende licht van zon en maan vestigen voor korte oogenblikken de opmerkzaamheid van menigeen op deze hemelbollen; terwijl de dagelijksche diensten, welke wij er van genieten, schier onbewust door hem worden genoten, de luister, dien zij gewoonlijk ten toon spreiden, niet wordt opgemerkt.