1857
De monden der rivieren
Publication
Publication
Album der natuur , Volume 4 - Issue 1 p. 161- 173
Eenigermate gelijk aan deze vormingen kunnen wij ons het ontstaan van onze aangeslibde gronden voorstellen, wanneer wij daarbij acht geven op den invloed, dien bet ontstaan van den oeverwal of duinketen beeft uitgeoefend. Wij maakten bij de beschouwing van de delta van den Nijl daarvan reeds gewag en kwamen later tot het besluit, dat voor elke riviermonding in eene matig ondiepe en niet te onrustige zee zich eene reeks van banken afzet; naarmate de stroom van bet rivierwater sterker of zwakker is, zal bet rivierwater op kleineren of grooteren afstand van de kust tot rust komen, en bare stollen daar afzetten, zoodat zich een oeverwal zal vormen, wiens plaats door den stroom van rivier en zee, en door de diepte der zee bepaald wordt. Bij ons te lande waren er drie hoofdstroom en, de Rijn, Maas en Schelde, die een gemeensebappelijken oeverwal vormden, waaruit later de duinen ontstonden, die van Walcheren af langs Holland en de noordelijke eilanden been ons vaderland begrenzen. Wij kunnen ons dus voorstellen, dat er eene lagune of binnenzee gevormd werd, die de gebeele ruimte van ons vaderland van den vloedgrond af tot aan den uitersten grens van onze tegenwoordige duinketen innam. De oeverwal lag oorspronkelijk zelfs nog verder zeewaarts, en eerst toen zij door de noordewinden landwaarts in werd gedreven, en hierdoor tot duinen werd opgestuwd, nam bij langzamerhand de plaats in, op welke wij thans onze duinen aantrelien. Het is namelijk eene aan onze kusten maar al te wel bekende daadzaak, dat de duinen zich steeds verder en verder landwaarts in voortbewegen, en dat hierdoor een merkelijk deel van onze luist in den loop der geschiedenis is ondergegaan. De kerk van Scheveningen, vroeger midden in het dorp gelegen, grenst thans aan zee; het dorp Westvoorne in Brielsland ging onder, en Oostvoorne grenst thans aan de duinen; vele andere voorbeelden zouden wij hiervoor kunnen aanvoeren, zoodat er geen twijfel kan overblijven, of de ruimte van onze delta is in den loop der eeuwen merkelijk afgenomen. Dc binnenzee of lagune werd na het ontstaan van den oeverwal regelmatig met aanslibbingen opgevuld. Terwijl eerst ecne zandlaag, misschien laag n°. 5 van den Amsterdamschen bodem, zich met eene geringe naar het land gerigte helling gevormd had, en aan hare grens tot een oeverwal was opgehoogd, zoo werd later de afgeslotene, met stilstaand brak water gevulde lagune door mergel- en kleilagen ondieper gemaakt, en het rivierwater nam in de ondiepten zoodanig de overhand boven het zeewater, dat eene ontwikkeling van hoornen en waterplanten mogelijk werd. Zoo ontstond een weelderige plantengroei, welks overblijfselen wij in onze veengronden terug vinden. Maar reeds in veel ouder tijden, vóórdat eenige plant op de plaats van ons vaderland kon groeijen, ontwikkelde zich het organische leven op onzen bodem in de diepten der zee. Het zijn de diatomeën, mikroskopische wezens, wier kiezelschaaltjes wij in den Amsterdamschen bodem niet alleen in andere lagen verspreid, maar zelfs in eene afzonderlijke laag van twee ellen dikte (n°. X) opeengehoopt aantreffen, eene bank, die zich naar alle waarschijnlijkheid eenige uren ver rondom uitstrekt. Genoemde laag bestaat, volgens den hoogleeraar harting, voor een derde tot dc helft uit deze schaaltjes, en wanneer wij nagaan , flat er ongeveer (513.000.000 daarvan in een Ned. pond der diatomeeënklei voorkomen, zoo kunnen wij ons een denkbeeld maken van het aantal dezer kleine wezens, welke in die oude tijden onzen vaderlandschen zeebodem bewoonden. Dertig tot veertig trillioenen liggen op de oppervlakte van eene enkele vierkante geogr. mijl begraven. De geestige esquiros schrijft van Amsterdam, dat, hoe levendig het op de oppervlakte van den bodem ook moge toegaan, dit alles wegzinkt bij het woelen en werken der mikroskopische organische wezens in de diepte; hij zoude geen ongelijk hebben, zoo de diatomeën onder Amsterdam werkelijk nog in leven waren. Maar al is in die diepten dan ook het leven uitgedoofd, zoo wijzen ons deze kiezelschaaltjes daarom niet minder opdemagt, die de mikroskopische wereld op de vorming van de groote aardkorst heeft uitgeoefend. Hebben elders de kalkschalen van foraminiferen en andere diertjes de reusachtige krijtrotsen opgebouwd , zoo heeft ook onze vaderlandsche bodem zijn ontstaan gedeeltelijk aan zulke gering schijnende schepselen te danken.
Additional Metadata | |
---|---|
Album der natuur | |
CC BY 3.0 NL ("Naamsvermelding") | |
Organisation | Kruseman |
W.A.J. van Geuns. (1857). De monden der rivieren. Album der natuur, 4(1), 161–173. |