Reeds van onze vroegste jeugd af aan zijn wij gewend te vragen naar “het waarom” van hetgene er om ons in de natuur plaats vindt. Eerst is ’t leergierigheid, die meestal bevredigd kan worden door ouders en leermeesters, maar later wordt het weetgierigheid. Wij vragen dan, hetgeen ouders en leermeesters evenzeer als wij zelve zouden vragen en dat slechts beantwoord kan worden door onderzoek en studie, door het zoeken naar de oorzaken, die de werkingen der natuur, welke wij waarnemen, ten gevolge hebben. Hoe meer men zich aan dergelijke wetenschappelijke navorschingen overgeeft, des te meer nemen de vragen toe, want, gelukkig voor den natuurkenner, hoe dieper hij in het wezen der zaken indringt, des te grootscher, des te uitgebreider, des te onbegrijpelijk wijzer blijkt hem de inrigting der natuur te zijn, des te grenzenloozer wordt voor hem het veld waarop hij naar de “redenen waarom,” vragen en naar de antwoorden zoeken kan. De natuurkenner kan zich gelukkig roemen, dat hij nimmer het einde van zijn onderzoek zal bereiken, maar dat er steeds stof in overvloed voorhanden blijft om zijnen geest werk te verschaften. Een klein gedeelte dier onuitputtelijke bron van onderzoek omvat de wetenschappelijke landbouw. Hier ook vraagt een ieder die dat edele bedrijf, met liefde voor de wetenschap, behartigt, die er meer in ziet dan een handwerk volgens werktuigelijk aangeleerde kunstgrepen en recepten beoefend, aanhoudend naar de “redenen waarom” er zooveel plaats vindt, waarvan de oorzaak niet terstond voor de hand ligt; en men heeft het, door vlijtig onderzoek en voorgelicht door het licht dat de natuurkundige wetenschappen tegenwoordig alom verspreiden, ook verder gebragt dan immer te voren, in het vinden van voldoende antwoorden op landbouwvragen. Men is beginnen te begrijpen, dat hier de wetenschappen te hulp geroepen dienden te worden, en dat men niet meer tevreden mogt zijn met de antwoorden, welke men zich van oudsher trachtte te geven. Wanneer men voormaals toch over het groeijen van planten redeneerde, deed men die met hare wortels, bij wijze van monden, voedsel tot zich nemen, eten en drinken, alsof ’t vette varkens waren die gemest werden, of als menschen, die, door krachtig voedsel versterkt, door sommige spijzen, als mosterd en peper werkend, opgewekt konden worden; ja zelfs was men er niet vreemd van om aan te nemen, dat eene klaverplant met hare uitwerpselen, alsof ’t een schaap ware, den grond bemestte. Omdat tusschen nieuwe en volle maan hare halve verlichte oppervlakte meer zigtbaar wordt, zich vergroot of aangroeit in de oogen van de bewoners der aarde, moest vrouw Luna het groeijen van planten, haren, wol, en wat al niet meer, beheerschen; groeikracht opwekken gedurende hare maandelijksche periode van lichten,groeikracht tegengaan wanneer hare verlichte oppervlakte, in onze menschelijke oogen verminderde. Alle zaken, waarvan men het ontstaan niet regtstreeks begreep, deed men uit de lucht vallen, honigdauw op de erwten, schimmelplantjes op de aardappels, de longziekte op het rundvee, alles viel uit de lucht; sommigen zelfs hebben de aardappelziekte, bij wijze van nevel, zien neder vallen. En wanneer eindelijk noch de eene noch de andere verklaring meer passen wilde, dan behielp men zich met onzigtbare, zelfs onbespeurbare oorzaken. Krachten en werktuigen werden opgezocht, die alleen in een door bijgeloof verhit brein konden uitgebroeid worden; verschijnselen, die den landbouwer; op zijnen akker of in zijnen veestal te onpas kwamen, werden terstond aan hekserij en tooverij geweten; eene verklaringswijze van verschijnselen die begint bij de rogge, welke in windhaver verandert, of de keldermot, waaruit een wandluis groeit, en eindigt bij het oude besje, dat in de gedaante van.eenen haas aan den voorbijganger poetsen speelt, of bij de heks, die verbrand wordt, omdat de koeijen geen melk geven.