Mevrouw de Staël zegt ergens: tout comprendre, ce serail tout pardonner. Een natuurkundige, als hij het van zich verkrijgen kon om dit te doen ten aanzien eener spreuk, die zooveel eer doet aan het hart zoowel als aan den geest van haar, die ze het eerst neerschreef, zou er eene variante op kunnen maken en zeggen: tout comprendre, ce serait tout admirer. En hij zou daarbij niet behoeven te vreezen, dat men hem van overdrijving kon beschuldigen. Niet slechts de regtstreeksche gewrochten van des Scheppers almagt wekken onze bewondering, zoodra wij ze eenigermate in hunne verhevene schoonheid en eenvoud leeren kennen; ook veel van wat slechts middellijk door God, het naast door mcnschenhand is voortgebragt, kan dit doen en doet het voor iedereen, die niet uitsluitend zich aan het botte, alledaagsch oppervlakkige hecht. Vooral voor hem, die zich bij het beschouwen van eenig menschenwerk kan voorstellen, door welk eene onafzienbare reeks van kleine schreden op de baan der kennis het menschdom zoo ver moet gekomen zijn om den mensch tot zulk een werk in staat te stellen, voor hem vooral is dikwijls ook datgene wat oenen oppervlakkiger! beschouwer volmaakt koel zou laten, eene oorzaak van bewondering, van verwondering bijna. Hij vindt stof om God te danken, dat Hij hem mensch heeft gemaakt, niet slechts als hij den blik slaat op het magtige stoomwerktuig of op een kokerbrug over eene zeestraat, maar ook bij het aanschouwen van wat iedereen en ook hij dagelijks ziet, van een uurwerk, dat hij in den zak draagt. En toch is ieder werk van ’s menschenhand noodzakelijk gebrekkig en onvolmaakt, gelijk hij zelf, en wat ons aan den eenen kant de meeste stof geeft om in trotsch bewustzijn van menschenkraclit het hoofd omhoog te heffen, geeft ons, van eene andere zijde beschouwd, ook weder reden om dat hoofd te buigen in nederigheid, door ons luide te herinneren aan menschelijke beperktheid en onvolkomenheid. Maar ook zelfs deze beschouwing behoeft ons niet te ontmoedigen. Wij zien het in de geschiedenis van alle bewerkingen, van allen menschenarbeid: de mensch neemt, wel is waar, het gebrekkige in zijn werk als iets onvermijdelijks aan, en poogt wel aanhoudend dit te verminderen, maar denkt er niet aan om het geheel weg te nemen; hij tracht naar volmaking, maar nooit naar volmaaktheid; doch dit geldt alleen voor de afzonderlijke menschenwerken, elk op zich zelf beschouwd. Yoor en door het geheel, in verbinding van het een wat de mensch voortbrengt met het ander, tracht het menschdom naar volmaaktheid. De mensch schikt zich lijdelijk in het onvolmaakte van eenigen arbeid, maar niet in de gevolgen daarvan. Hij tracht veeleer altijd die gevolgen door iets anders, iets dat hij niet in het werk aanbrengt, maar dat hij daarnevens stelt, geheel weg te nemen of althans voor hem onschadelijk te maken, en juist in het uitdenken en aanwenden van zulke hulpmiddelen toont zich de menschelijke geest bijzonder vruchtbaar, rijk en bewonderenswaardig.