Iedereen, die niet ten cenenmale vreemd is op het gebied der sterrekunde, weet, dat onder de grondregelen dier schoone wetenschap de zoogenaamde » wetten van KEPLER” eene voorname plaats beslaan. Met KEPLER zelven evenwel, met de geschiedenis van zijn leven en lijden, van zijn arbeiden en zwoegen is dikwerf hij, die hem naar de vruchten van zijnen arbeid heeft leeren hoogschatten, volkomen onbekend. Toch is die geschiedenis merkwaardig genoeg, toch rijst KEPLER ook als geleerde in onze schatting, als wij de omstandigheden leeren kennen, waaronder hij leefde, terwijl hij met zoo bewonderenswaardige vlijt en volharding arbeidde. Eenige bladzijden van dit Album, aan hem gewijd, mogen dus aan de lezers niet geheel onwelkom zijn, al is het ook dat men, bij den man als een noodzakelijk aanvulsel ook de voornaamste van zijne ontdekkingen schetsend, gevaar loopt voor den oenen lezer te veel te zeggen, omdat hem die ontdekkingen reeds van elders bekend zijn, en voor eenen anderen te weinig, omdat het niet wel mogelijk is, hem zonder te groote uitvoerigheid ten volle te doordringen van de uitnemende belangrijkheid der waarheden, met wier kennis KEPLER de nakomelingschap heeft begiftigd. In het dorp Magstatt in Wurtemberg werd KEPLER op den 27 December des jaars 1571 geboren. Zijn vader, die daar herbergier was, liet hem naar het schijnt in zijne jeugd, zoo niet zonder eenige opvoeding, dan toch zonder eenig onderwijs. Eerst na diens dood werd hij in de kloosterschool te Maulbron geplaatst en daar door de onderwijzers , die reeds dadelijk in hem een meer dan gewonen aanleg opmerkten, op velerlei wijzen ondersteund. Die ondersteuning maakte het hem dan ook mogelijk om de hoogeschool te Tubingen te bezoeken, waar hij in den toenmaals beroemden MÄSTLIN een goeden leermeester vond voor wis- en sterrekunde. Zijn hoofddoel was echter de theologie, en hij maakte niet meer werk van MÄSTLIN’S onderwijs, dan hem voor dit doel noodig scheen. In 1591 gepromoveerd, bleef hij echter nog twee jaren, voor zoo ver men weet, buiten betrekking. In 1593 bezorgde hem de hertog van Wurtemberg een beroep naar Grätz.... als hoogleeraar in de wiskunde. Zulk eene roeping kon den jeugdigen theologant niet aangenaam zijn, zij strookte niet met de hoofdrigting van zijnen geest, die meer speculatief dan berekenend was, en hij meende ook, dat zijne kundigheden niet toereikend waren om haar naar eisch te vervullen. Maar MÄSTLIN sprak hem moed in en bovendien .... zijn vorstelijke begunstiger wenschte, dat hij haar aannam. Weigerde hij het, hoe ligt zou het dan kunnen zijn, dat deze hem zijne bescherming en voorspraak voor jaren onttrok! Hij nam dus het aanbod aan , en ziedaar de theologant mathematicus geworden.