Het opgaan der zon! Iedereen kent, zoo niet uit eigen ondervinding, dan toch door de beschrijving van anderen, dien daarbij in iedere menschenziel zich zoo duidelijk afspiegelenden overgang van duisternis tot licht, van dofheid tot gloed, van matheid tot lust, van het eentoonig graauw tot schitterende kleurenpracht, van dood tot leven! Wie eens een zonsopgang onder gunstige omstandigheden heeft waargenomen, vergeet nooit wat hij daarbij heeft gevoeld en genoten, en wie dien dikwijls heeft gezien, hij mag er minder door getroffen worden, de gewaarwordingen mogen niet zoo levendig zijn, die het eerste verschijnen der zon bij hem opwekt, toch voelt hij, die dit ziet voor de honderdste maal, even diep en krachtig als die het voor ’t eerst waarneemt, ook in zijn eigen organisme dien wonderbaren, levenwekkenden invloed van warmte en licht. Zoo lang menschen den aardbol hebben bevolkt, zoo lang is die invloed gevoeld en gevierd en beschreven en bezongen geworden. Ook begrepen? „Foei,” zegt iemand misschien, „welk een dor prozaïsch woord, aan het einde van wat ons aan zooveel poësie doet denken!” Zouden vele lezers van het Album der Natuur met dien uitroep instemmen? Zoo ja, dan mag ik de pen wel nederleggen. Want het is juist mijn doel om aan dit begrip eenige bladzijden te wijden, om te trachten een overzigt te geven van de wijze, waarop de warmte en het licht der zon onzen aardbol ten goede komen, van de reden, waarom zij voor het leven daarop onmisbaar zijn. Eerst in de laatste jaren hebben de natuurkundigen dit geheel doorgrond en erkend. Ik kan bij ondervinding verzekeren, dat die kennis aan het poëtisch gevoel niet schaadt, dat hij, die weet waarom de zon zoo levenbrengend straalt, hare eerste stralen begroet met een gevoel van vreugde en voldoening, even warm als dit ooit zijn kan bij hem, die daarvan onkundig is. En meer nog, ik durf beweren, dat dit gevoel bij den eersten krachtiger, meer zelfbewust en dus reiner menschelijk is dan bij den anderen. Als de studie der natuur in één opzigt aan ons gevoel voor hare schoonheden zou kunnen afbreuk doen, zeker niet ten opzigte der zonnewerking kan zij dat. Wat dichters aangaande die werking hebben gevoeld en gedroomd, het wordt door de natuurwetenschap niet omver geworpen of naar het rijk der fabelen verwezen, maar integendeel bevestigd en verhelderd, ja uitgebreid misschien.