Voor eenigen tijd ontving de redactie van dit album een schrijven van den volgenden inhoud : „Ik voed niet die slaafsche vrees voor het omveder, die velen in mijne omgeving vernedert, en toch, naanwelijks broeit er omveêr, of ik gevoel over mijn geheele ligchaam een zenuwachtig beven, een angst, waartegen ik mij te vergeefs poog te verzetten. In de open lucht de nadering der bui gade te slaan, het dompelen der handen in koud water, enz., niets helpt, het vreemd gevoel klimt steeds hooger, tot ik eindelijk genoodzaakt wordt, zekere plaats te bezoeken, waarna mijn gestel in rust begint te komen. En naanwelijks is de eerste donderslag gehoord, naauwelijks zijn de eerste regendruppelen gevallen, of alles is over, ik zit gedurende de hevigste bui met de grootste kalmte te lezen of te schrijven. Ook mijne echtgenoot heeft haar voorgevoel: uren voor er eenig spoor van onweder te zien is, krijgt zij eene prikkeling in de onderste ledematen, deze worden eindelijk loodzwaar en ze is genoodzaakt zich neder te leggen. Zonderling is het daarbij, dat deze onze voorgevoelens zich alleen bij dag, nimmer bij avond of nacht openbaren. Van onze vijf kinderen is geen enkel voor het onweder bevreesd; de oudste, een zevenjarige knaap, toonde vroeger wel eenige vrees, doch is daarvan tamelijk wel genezen. „In verband met het bovenstaande, wensch ik een feit mode te doelen, waarover ik met geleerden en lecken menigmaal gesproken heb. Sommigen schreven het toe aan een bijzonder prikkelbaar zenuwstelsel, aan eene buitengewone gevoeligheid, anderen aan verbeelding; dit nu smartte mij, daar ik bij het gevoel mij zelven ten volle bewust en volstrekt niet slaperig was en het onweder onverwacht opkwam. Ik had dan op zekeren Augustusdag, een jaar of vijf geleden, afspraak gemaakt om met eenige vrienden een uitstapje naar Gend te maken. De spoorweg van Maldeghem bestond toen nog niet en we moesten dus des morgens te drie uur op weg; ik ging dus den vorigen avond zeer vroeg, te negen uur ongeveer, te bed. Zoo als het meer gaat, wanneer men veel vroeger dan gewoonlijk zich nedergelegd heeft, kon ik den slaap niet vatten en lag dus kalm na te denken over geen al te diepzinnig onderwerp! Op eens gevoel ik iets kils aan mijne boven het dek liggende linkerhand. Ik zag op en ontwaardde in het schemerdonker eenig phosphoriek licht, dat ik aan een glimworm toeschreef, weshalve ik met de regterhand het insekt dacht te verwijderen en daartoe vrij ruw over mijne linkerhand streek, ten einde het van het beddekken op den vloer te doen vallen. Maar tengevolge van dat strijken schoten er uit al de vingertoppen mijner linkerhand, behalve uit den duim, lichtvonken en bemerkte ik een zacht tintelend gevoel in do vingertoppen; ik dacht „welligt heb ik het insekt dood gewreven”, stond op en onderzocht mijne hand, doch daarop was geen spoor van iets te ontdokken. Verbaasd streek ik toen vinger voor vinger en ze gaven vonken als die eener zwarte kat. Daarop wreef ik de handen als in den winter, doch bemerkte slechts zeer kleine lichtpuntjes; ik herhaalde het strijken, doch zonder gevolg, het lichten hield op. Tegen elf ure, nog steeds wakker liggende en terwijl de warmte drukkend was, bemerkte ik flaauw bliksem in’t zuidoosten, eene donderbui trok door het zuiden naar het westen, een paar slagen, veraf, werden gehoord, eene verfrissende regenbui van een half uur koelde de lucht af, en ik sliep gerust in. Ik heb dikwijls hierover nagedacht. In menigen zomernacht herhaalde ik de proef. Mijn gestel levert voor een onweder nog steeds dezelfde verschijnselen op, maar van vonken of vonksgelijke geen spoor meer!”