Dat water lucht kan opgelost houden, is sedert lang aan iedereen bekend. Of is dit woord “iedereen” wat ruim, laat ons dan zeggen bekend aan elk, die belang stelt in wat zeker wereldberoemd document noemt de “kennis der natuurlijke dingen.” En mogt iemand aan die oplossing van lucht in water nog twijfelen, laat hij verklaren waaraan ter wereld anders, dan aan de afwezigheid der vroeger daarin opgeloste lucht, de flauwheid van den smaak, het gemis aan frischheid te wijten is in gewoon water , dat gekookt heeft, al is ’t daarna ook nog zoo koud geworden, of van waar de bellen komen, die in een oogenblik als ’t ware uit niet ontstaan midden in eene hoeveelheid helder water, zoodra de lucht daarboven sterk verdund wordt. Men heeft dus niet eens op het leven der visschen te letten om te weten dat het water niet alleen lucht oplossen kan, maar ook in den regel, als deze niet door bijzondere middelen daaruit verwijderd is, een aanmerkelijke hoeveelheid daarvan opgelost houdt. Doch wat heeft men hier onder “aanmerkelijke hoeveelheid” te verstaan, of, anders gezegd, hoeveel lucht kan er in eene gegeven hoeveelheid water ten hoogste wel bevat zijn?