’t Is terwijl ik dit schrijf slechts twee weken geleden, dat ik te Londen, na eerst daar en op weinige uren afstands daarvan te hebben verricht wat mij naar Engeland riep, nog juist drie dagen overig had om te gaan zien wat ik bij vroegere bezoeken niet gezien had en mij nu het meest en het allereerst bezienswaardig voorkwam. Ik heb dien tijd besteed op de nu gesloten algemeene tentoonstelling en in het South-Kensington Museum. Van de daar ontvangen indrukken en van de daarbij gemaakte opmerkingen wensch ik hier verslag te geven, voor zoover althans deze niet te ver buiten den gewonen kring van ons tijdschrift liggen. Hoe ik daarheen kwam mag het eerst worden verhaald. Wie een platten grond van Londen ter hand heeft, welke nog in dit jaar of weinig vroeger is uitgegeven, kan daarop zien dat Surreystreet, Strand, waar ik huisvesting had gevonden, aan het eene einde uitkomt in de lange straat die “het Strand” heet en aan het andere op wat eigenlijk het strand is, anders gezegd aan den oever der Theems. Hier Surreystraat verlatende en links omslaande ziet men spoedig op den dijk, die hier de rivier begrenst, — the Thames embankment — een laag gebouw vóór zich. Dit heeft niets van de paleizen, die op vele andere plaatsen in Londen tot spoorwegstations worden gebezigd niet alleen, maar opzettelijk daartoe gebouwd zijn. Toch is het er een, en wel van dien weg, welke in ’t dagelijksch leven met den naam van “ondergrondweg” aangeduid wordt, doch officieel the metropolitan railway heet. Men treedt daarbinnen, koopt zich eep plaatsbillet naar South-Kensington on gaat een steenen trap af. Zoo komt men op een bordes , van waar twee trappen verder naar beneden voeren. Aan den voet van den nu reeds betredenen staat een beambte, die een blik werpt op ons kaartje, daar een gaatje in knipt en meteen ons aanwijst welke van de beide andere trappen wij moeten afgaan. Dit is namelijk volstrekt niet onverschillig; want elk der beide voert naar een der zijden van den tweespoorigen ijzeren weg daar beneden, en, waren wij een verkeerden afgegaan, dan zouden wij nooit een trein voor ons zien, welke ons kon medenemen in de gewenschte richting. Maar wij hebben wèl opgelet en zijn den rechten afgetreden. Daar zijn we dan nu op wat onze spoorwegbeambten wel eens “het plankier” noemen. Vóór u ziet ge den spoorweg en daarover heen het andere plankier met een muur daarachter, zooals er een achter ons is ook. Beide muren zijn met aankondigingen van alles en allerlei bedekt, zoo bont van kleur en vorm, dat ge moeite hebt om den naam van het station waar we ons bevinden er uit te zoeken, al staat die daar ook met waarlijk niet te kleine letters. Rechts en links van u, bah, wat een donkere holen! Pas maar op, uit een van die beide komt onze trein. Rrrrom, daar hebt ge hem al! Een aantal lieden stapt daaruit, een op dezen tijd van den dag veel grooter aantal met ons daarin. Daar zitten we en metéen, voort gaan we. Wat wildet gij zeggen? Dat wij “zoo mooi op tijd waren?” Wel, als we wat vroeger of wat later waren gekomen, hadden we ’t even goed getroffen! Immers men had ons gezegd, herinnert ge ’t u niet, dat er elke 5 minuten een trein afging. Maar in werkelijkheid gaat deze wel om de twee minuten; gij zult zien, als we hier oen kwartier lang in zitten, dan komen ons dikwijls zeven treinen, die in le andere richting gaan, tegen. Daar rijden we dan nu in de ingewanden der aarde! Eigenlijk hier en nog een heel eind verder in den dijk, die hier gelegd is om de bedding der Theems te vernauwen en dus het water wat sneller te doen stroomen. Iets “unheimlichs” heeft dit volstrekt niet, zooals gij misschien wel verwachttet. De gasvlammen in de wagons branden vroolijk en helder en van rook uit den schoorsteen der locomotief is zelfs door het reukorgaan niets te bespeuren. Maar daar hebt ge het daglicht weder! Wij zijn aan een station. Welk? Luister maar, de conducteur — want, waarlijk, er is er een bij den trein, al merkt ge overigens niets daarvan — de conducteur roept "tsjekroo, tsjekroo, tsjekroo.” Dit beduidt, moet ge weten: Charing cross. Straks zult ge de duidelijkheid dier aanwijzingen, voor ingeborenen en vreemdelingen, nog sterker kunnen bewonderen. Dan roept hij, even als nu half dravend langs den trein "wembeu, wembeu, wembeu”, en dit beteekent: Westminster bridge! Gelukkig hij, die zijn platten grond bij de hand heeft of dezen vooraf oplettend heeft nagegaan!