Er zijn zeker nog slechts zeer weinige bewoners van ons vaderland, die den toestand der burgerij in eene belegerde stad bij aanschouwing kennen. Deze alleen weten het; de anderen, die slechts van zulk een toestand hebben gehoord, stellen het zich flauwelijk voor hoe die zijn moet. Maar die voorstelling zelfs, hoever ook beneden de werkelijkheid, is reeds een tafereel van menschelijke ellende, zooals men zich die, voor zooveel menschen tegelijk althans, nauwelijks drukkender denken kan. Een loodzware dampkring van angst en ontbering spreidt zich uit over zulk een ongelukkige stad. Angst voor het heden van zich en de zijnen, en nog grooter angst voor wat de toekomst brengen zal, ontbering, eerst van het overtollige, dan van het noodige, welhaast van het allernoodigste, ziedaar waaronder elke bewoner daarvan gebukt gaat, wat hij voelt eiken dag, elk uur, elk oogenblik. En hoe velen daarvan zijn bovendien niet gescheiden van wat hun het dierbaarst is en zouden dus, zoolang de belegering duurt, van deze niets kunnen vernomen en evenmin ze eenig bericht kunnen doen toekomen, indien er geen middelen gevonden waren om, spijt alle ruw gewold en oorlogsonmenschelijkheid, althans deze pijniging weg te nemen of te voorkomen. Bij het eerste beleg van Parijs — wie denkt daaraan niet dadelijk als hij bovenstaande leest — is ’t voor de bewoners een geluk geweest dat een deel der voorloopige regeering daarbinnen en een ander deel daarbuiten zetelde, en dat bovendien vele andere redenen de gemeenschap tusschen die stad en het overige nog niet door den vijand bezette deel van Frankrijk voor den staat onmisbaar maakten. Daardoor toch heeft men zeker veel meer zorg aan die gemeenschap besteed, dan het geval zou kunnen geweest zijn indien zij alleen door privaat belang was vereischt geworden.